index
 

ATELIERLEZING

 


Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag organiseerde kunstenaar/voormalig academiedocent Jan Wessendorp (ºSoerabaya) op zaterdag 23 oktober 2010 een culturele avond met bijdragen van tal van collega’s en vrienden in zijn atelier in de Korte Dubbelstraat, in het Havenkwartier van Bergen op Zoom.
Op verzoek van de jarige hield Albert Hagenaars een lezing over poëzie aan de hand van eigen oude en nieuwe gedichten.
Na de inleiding door kunstkenner Paul Mol waren er ook optredens van o.a. mimespeler Martin Hoevenaars, vertaalster Magda van der Ster en gitarist Harald Heijnen. Ongeveer 40 gasten woonden de avond bij. Fotograaf Edward Thung legde de activiteiten vast.

 

 

 

LEZING

‘Poëzie’ is afkomstig van het Griekse woord ‘poièsis’, wat zoveel betekent als: het scheppen van voorstellingen. Het oorspronkelijke werkwoord wilde de wereld zowel veranderen als voortzetten.
Dichten komt via het Middelnederlandse ‘dicteren’ uit het Latijnse woord ‘dictare’, hetgeen betekent: een werk uitdenken, beramen.
Ik probeer zelf in mijn werk eigenlijk deze beide betekenissen te combineren. De beeldspraak is voor mij namelijk vanaf het begin, ik was toen vijftien, zestien, altijd belangrijk geweest en het uitdenken heeft alles te maken met het órdenen van voorstellingen en beelden, ze een bepaalde plaats te geven, in mijn geval een zo’n strategisch mogelijke plaats. Het gaat steeds om een balans; de beelden mogen de tekst niet overwoekeren maar die mag ook niet uitdrogen.

Van m’n zestiende tot m’n twintigste schreef ik licht absurdistische gedichten die voornamelijk associatief tot stand kwamen, al kende ik de principes van het Surrealisme, dat er ten grondslag aan ligt, toen nog maar oppervlakkig.

Een van de overgebleven teksten uit die tijd is:

JACHT OP DE BISMARCK

vuur schreeuwde sir john tovey
en niet in het boek van brennand  
en ziehier een dubbele ontkenning  
of niet maar één ding is zeker  
de bismarck, ik bedoel die boot  
is niet ver meer gekomen
 

 

wat ik eigenlijk aardiger vind is een teruggevonden aforisme uit 1973:

   

de overeenkomst tussen
een verschil en een overeenkomst  
is een verschil
 

 

Nooit ben ik geïnteresseerd geweest in het alleen afbeelden of beschrijven. Als schilder zou ik daarom ook niet geboeid zijn om fotografisch te schilderen al heb ik veel respect voor het vakmanschap van de mensen die het kunnen. Wat ik er meestal in mis is de expressie van de maker, jet persoonlijk perspectief. Bij mij moet dat dus betekenen: de uitdrukking van iets anders dan de waargenomen werkelijkheid. Maar ik geef onmiddellijk toe dat dit een vage uitspraak is, vertroebeld als hij wordt door de onbetrouwbaarheid van onze zintuigen en het grote belang dat we ook aan projectie moeten toekennen.

Over expressie had mijn debuut in elk geval niet te klagen. Dat was ‘Stadskoorts’, een dun bundeltje dat in 1979 op de markt gebracht werd door uitgeverij WEL. ‘Stadskoorts’ bevat hoofdzakelijk gedichten die je dus zeker expressionistisch mag noemen. Het probleem was dat ze een puur egodocument vormden, nog niet de particuliere gewaarwordingen ontstegen. Dat zag ik zelf ook wel in. Anders zou ik hoe dan ook in die richting verder zijn gegaan. Eén kort voorbeeld slechts van deze postpuberale aandoeningen:

 

ik graaf en grot in vlees
tot ik leeg en verweerd  
en gasdoortrokken van pijn  
haar granieten mond  
verbeiteld openbreek
 

 

Het was tijd om het roer snel om te gooien. Ik las altijd al wel veel poëzie, vooral Nederlandstalige en Franse maar nu begon ik systematisch te lezen om een beter beeld te krijgen van de laatste ontwikkelingen. Ik volgde veel literaire bladen en nam een abonnement op een paar, o.a. op Literair Paspoort en het toen nog niet zo lang bestaande Poëziekrant uit Gent, zodat ik ook het Vlaamse speelveld kon overzien. Ik kwam toch al vaak in Vlaanderen, vooral Antwerpen en Brussel, dus dat was een relevante aanvulling.

 

Op dat moment waren er ruwweg drie stromingen actief, een neo-realistische, een neo-romantische, en een zogenaamde talige. Van de eerste moest ik sowieso niet veel hebben, de bouwstenen daarvan bleven teveel gebaseerd op de waarneembare werkelijkheid. De uitloper van de romantiek kwam neer op gezemel en aanstellerij, in Nederland waren diverse sonnettenbakkers populair. Dat was geen alternatief. En aan de derde, de talige of witte poëzie was ik nog niet toe, die was te abstract, te weinig vlees en bloed.
De ‘grote verandering’ kwam dus voornamelijk uit mezelf, al was er ook invloed van Franse dichters uit de tweede helft van de 19e eeuw, op de eerste plaats Baudelaire, maar ook Corbières, de vroege Rimbaud, de iets minder vroege Verlaine. Achteraf bezien horen m’n nieuwe gedichten mede daarom toch nog het meest bij de romantische richting.
Het tastbare resultaat was de bundel ‘Spertijd’, die een paar jaar later verscheen. Dat ik op de goede weg was, werd duidelijk toen ik teksten hieruit aan tijdschriften kwijt kon, die er ook nog voor betaalden. Ik beschouw ‘Spertijd’ daarom als m’n “poëtisch correcte” debuut.

In ‘Spertijd’ probeerde ik een betere balans te vinden tussen het wat en het hoe. De inhoud mocht niet meer onderdoen voor de vorm. Ik leerde dat suggereren en oproepen treffender kan werken dan uitschreeuwen.
De inhoud bestond uit projecties van het subject op stedelijke landschappen, waarbij de stad symbool staat voor het kluwen van geschiedenis, religie, cultuur, politiek en sociale activiteiten, kortom alle menselijke bekommernissen. De spanning kwam nu tot stand tussen individu en wereld. Bovendien richtte ik me in plaats van op sterke emoties als angst, begeerte en woede nu op de dimensies van tijd en ruimte. Wat in de dagelijkse werkelijkheid niet kan, vermag taal wel, namelijk verschillende tijden en ruimtes samen te laten vallen.
Een gedicht waar ik in dit kader nog steeds trots op ben is ‘Maagdenburg’, gebaseerd op de natuurkundige proef met de Maagdenburgse halve bollen van burgemeester Otto von Guericke in 1657. Ik schreef dit gedicht in maart 1980, toen Maagdenburg nog in het afgesloten marxistische museum van Honecker lag. De aanleiding was een reis per nachttrein naar Berlijn. Die vertraagde rit door Maagdenburg, waar fabrieksvuren oplichtten en de lange wachttijd op het uitgestorven station, het besef de trein niet uit te mogen, een liefde in staat van ontbinding. Onwerkelijk, ik moet er nog regelmatig aan denken, ook al ligt er een dikke deken van Berlijnse herinneringen overheen.

 

MAAGDENBURG

Grauwe velden. Gesloten land. Wankelend  
rijdt de trein door dit landschap waaruit  
alle lucht gezogen is. Dat van mij gescheiden is.  

Een herinnering splijt plots de reis, opent de bol,  
daar wordt tussen de bronzen randen mijn mond  
een nap op de bevleesde ruimte van de ander

en in een verwarrend beeld van sikkels  
en sterren, sintels, stoom en roestende bruggen  
en vertrouwde armen die zich wit en mager

uit een achtergrond van dood water naar mij uit-  
strekken, schuift Maagdenburg, verzakt in haar  
decor van verouderde gieterijen, voorbij.

Nog opent het bevreesd gezicht op de ruit de mond
voor een afwerend nee. Geen geluid. Dan weer
vale akkers. Verboden land. Wankelend.
 

 

Toch was ik nog niet helemaal tevreden, voelde dat er meer mogelijk moest zijn, dat er nog andere dimensies waren. Het was tijd om te onderzoeken hoe de poëzie de perken van de taal te buiten gaat. Vooral door contact met een nieuwe vriend, de Brusselse dichter en criticus Phil Calliau, ging ik me bezighouden met de al eerder genoemde talige poëzie, ook wel witte poëzie of Raster-poëzie genoemd, naar het tijdschrift dat er een grote maar zeker niet eenkennige belangstelling voor had. De reeks ‘Linguisticum’, de naam zegt het al, bestaande uit 10 teksten, ontstond en werd meteen opgenomen in een boek over opkomend talent van In de Knipscheer in Amsterdam. Dat was een bepalend moment want ik publiceer nog steeds bij deze uitgeverij. Ook verschenen gedichten van me in Raster. Ik lees nu een kort gedicht voor uit ‘Linguisticum’. Deze cyclus werd voor de tweede keer gedrukt in de bundel ‘Intriges’, om poëticale redenen plaatste ik die achterin.

 

IV

Een trein die door de velden,
over de landkaart naar.

Daar ben ik in,  
probeer de gebeurtenissen  
naar het algemene te.  

En op de taalkaart  
juist het omgekeerde.  

Op die overgang  
van vertrek en aankomst,  
beweging en stiltestand  

beschrijf ik. 

Ander prefix,
dus andere periferie,
zelfs tot.

 

Ik heb het vroeger wel eens zo voorgesteld dat ik op een dood spoor was beland. Dat beeld wil ik nu graag bijstellen. Weliswaar was ik tegen een onneembare muur opgelopen en wilde ik me niet verder meer ontwikkelen in die richting, maar ik bleef wel schrijven. Ik kon niet anders. Ik richtte me alleen voornamelijk op proza, enkele jaren later verscheen de eerste roman, ‘Dood Tij’.

 

Ondertussen schreef ik af en toe gedichten die de draad van ‘Spertijd’ weer oppakten. Dat gaf me de gewaarwording een stap terug te doen en bracht me daarom aan het twijfelen. Voor alle zekerheid wilde ik ze in portefeuille houden, al verscheen er rechts en links soms wel wat van in tijdschriften. Het was poëtisch een verdomd lange stille periode. Tussen ‘Intriges’ en de vierde bundel, ‘Tropendrift’, ligt maar liefst 17 jaar. De eerste gedichten van ‘Tropendrift’ waren zelfs al in 1983 deels onder woorden gebracht, tijdens m’n eerste reis naar het verre oosten. Langzaam maar zeker raakte ik overtuigd van de waarde van de gedichten maar nu zat het probleem ’m in hun samenhang. Vooral het ontbreken van een overtuigende compositie hield zo lang de publicatie tegen.
Ik zat ondertussen zeker niet stil. Er kwam een tweede roman, die zich op Java afspeelt, ik werkte hard voor uitgeverij WEL, schreef honderden recensies voor de Nederlandse Bibliotheek Dienst en diverse bladen en zorgde ervoor dat een aantal oudere gedichten vertaald werd. Zo kon bijvoorbeeld ‘Linguisticum’ als zelfstandig boek in vier talen verschijnen, bij uitgeverij Double You in Luxemburg. Ook werd van die reeks een theaterproductie gemaakt en zette de componist/pianist Jan Walraven de tekst op muziek. Die ‘Linguisticum’ verscheen bovendien als cd. Dit alles gaf echter geen volledige bevrediging, omdat ik te lang niet sterk genoeg geloofde in de nieuwe gedichten. Ondanks of juist dankzij de schijnbare stagnatie kwam juist in deze jaren wel de mijns inziens meest geslaagde bundel tot stand: ‘Tropendrift’ dus.

Oppervlakkig gezien beschrijft ‘Tropendrift’ een reis via Thailand, Singapore en Sumatra naar Java en langs dezelfde route terug. Dat verschafte me de mogelijkheid een cyclische structuur te gebruiken met een zwaartepunt in het midden: Java. Centraal op dat kleine maar in alle opzichten zo belangrijke eiland bevindt zich de Borobudur, een monument dat op verschillende manieren de levensloop van de mens en diens gewenste spirituele ontwikkeling weergeeft. Enerzijds met de drie geometrische basisvormen: het vierkant als basis en daarboven diverse kleiner wordende cirkels. Het zijaanzicht van de piramide levert de driehoek op. Anderzijds door de beweging van beneden naar boven waar, bij de stoepa, alles samenvalt en oplost, inzicht verondersteld wordt door te breken.

De behoefte aan synesthesie werd deels gevoed door Baudelaire en diens geestelijke voorgangers Het feit dat sommige van zijn gedichten zo lang in een lezer kunnen doorwerken, moet wel iets zeggen over hun kwaliteit, hun belang. Ook z’n kunstkritieken, waarvan enkele principes nog steeds hoogst actueel zijn, misten hun uitwerking niet.
Baudelaire toonde aan dat je met taal weliswaar transformaties naar andere werelden teweeg kunt brengen maar dat dit, omwille van de kunstwaarde van het gedicht of het schilderij, nooit met opgelegde technieken kan. Het moet intrinsiek, van binnenuit, gebeuren en dat zorgt ervoor dat een kunstwerk niet alleen maar een doorgeefluik is.

Ik wil zijn gedicht ‘Correspondances’ voorlezen, dat ik mede met het oog op deze lezing in het Nederlands heb vertaald omdat ik niet tevreden was over de gangbare vertalingen in het Nederlands van o.a. Bert Decorte, Petrus Hoosemans en Peter Verstegen, die teveel concessies hebben moeten doen aan de eindrijmen. Ik liet die los en verving ze door andere vormen van klankovereenkomst.

 

CORRESPONDANCES

 

La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles

Qui l'observent avec des regards familiers.

 

Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.

 

II est des parfums frais comme des chairs d'enfants,
Doux comme les hautbois, verts comme les prairies,
— Et d'autres, corrompus, riches et triomphants,

 

Ayant l'expansion des choses infinies,
Comme l'ambre, le musc, le benjoin et l'encens,
Qui chantent les transports de l'esprit et des sens.

 OVERDRACHT

De natuur is een tempel waar bezielde zuilen
Soms verwarrende berichten prijsgeven:
De mens doorkruist bossen vol symbolen
Die hem met een vertrouwd voorkomen opnemen.

Als lange echo’s die zich al van verre verbinden
Tot een duistere en diepe eenheid,
Weids als de nacht en oplichtend als inzicht,
Reageren geuren, kleuren en klanken op elkaar.

Er zijn geuren fris als de huid van een kind,
Zacht als het geluid van een hobo, groen als weiden,
- En andere, weelderig in overwinningsroes, walmend al,

Die zich verspreiden als alle vormen van oneindigheid,
Zoals amber, muskus, benzoë en wierook,
En de onderlinge werking bezingen van geest en zinnen.

Let u op die laatste woorden: les transports de l’esprit et des sens. Het gaat dus niet alleen, zoals bij de traditionele synesthesie, om een uitwisseling tussen de zintuigen onderling. Er is ook een wisselwerking tussen de gewaarwording én de geest, die uiteraard veel meer omvat dan het denken.
Wat een gedicht ook allemaal kan zijn; het is altijd een verhaal. En een verhaal gaat hetzij direct hetzij indirect over de staat van de mens, la condition humaine, en het streven van de mens. Diens verhaal moet zo overtuigend mogelijk verteld worden en heeft daarom een optimale zeggingskracht nodig, een die kracht zo dienend mogelijke vorm.
Het verlangen van de mens en zijn gedoemde falen bij het waarmaken van alle idealen leveren een leerproces op, inzicht in wat tot in het diepst van ons innerlijk raakt, daar waar leven aan dood raakt en dat weer aan leven.
Iedereen heeft momenten van doorbrekend inzicht. Ik had zo’n moment van initiatie tijdens een bezoek aan de Borobudur die, zoals ik al opmerkte, midden op het eiland staat waar Jan Wessendorp zeventig jaar geleden werd geboren, op Java. De Borobudur is een van de wezenlijkste gebouwen uit de geschiedenis van de mensheid. Voor mij overstijgt de tempel het belang van de godsdienst waaruit hij ontstond.

Ik lees het laatste van de drie gedichten over dit overweldigende monument:

 

BOROBUDUR III

Ik streel de aders van dit brekend boek, honing
vloeit uit de stoepa en bedekt naam en vorm,  
herinnering aan gemis. Wie niet kan lezen  
gaat stijgend rond, zoekt zijn plaats.

Weet je al, die laatste nacht in onze lege kamer,  
stinkend van jouw wierook, hoe we luisterden  
naar de muskieten? Ik zou meegaan naar de kliniek,  
maar je schreeuwde, je stak je speer in mij.  

In deze broze ochtendwind eindigt het  
spreken, heerst wrok in een glimlach,  
vele liefdes geleden gebeiteld uit wat  
van geen enkel belang mocht zijn.  

 

Wat van geen enkel belang mag zijn is een tegenstrijdigheid. Natuurlijk kan alles van belang zijn of worden. Ik bedoelde er echter mee dat verkregen inzicht zich niet moet laten aantasten door oppervlakkigheid, uiterlijkheden.
Ook Jan heeft zich hierover publiekelijk uitgelaten. In de enkele jaren geleden verschenen monografie die aan zijn werk en ideeën is gewijd, zegt hij: “Kunst moet niet haar tijd weergeven. Niet datgene wat de dag dient of waar ze onder lijdt moet vorm krijgen: dat manifesteert zich immers al onophoudelijk met eigen symbolen en werktuigen. Kunst moet verbeelden hoe de tijd zou kunnen zijn, datgene wat boven de dagelijkse dag uitsteekt en haar tevens draagt.”
Beter zou ik het niet kunnen zeggen. Ik wil derhalve afsluiten met een gedicht dat zich in sterke mate heeft laten inspireren door het werk van Jan. Waarom? Zijn doeken worden niet geteisterd door trends, ze beschrijven een baan rond een geestelijke kern die authenticiteit waarborgt, uniciteit, waarheid, al laat hij zeker actuele elementen toe die zijn schilderijen kunnen verrijken. Jan verliest zich evenmin in technische foefjes. Als je z’n resultaten op een rij zet, of beter tot een cirkel schikt (en die heeft een grote diameter, geloof me) kun je gemakkelijk vaststellen dat hij de door hemzelf opgelegde hoofdopdracht vrijwel altijd in uitvoering heeft gehouden en dat zijn werk nog steeds dieper, rijper wordt. Zijn beste schilderijen dateren van de laatste jaren. Het zijn geen werken die zijn ontstaan al naar gelang de luimen van de maker, nee, het zijn werken die móesten ontstaan, die sterker willen zijn dan de wil van de maker, al laat die niet af om alsnog te overwinnen. Hij bracht zijn vroegste jaren in een Japans kamp door en heeft dus bewust of onbewust ervaren wat gebrek aan vrijheid is en tegelijk wat essentie betekent. Nooit zal hij daarom enige vorm van onnodige afhankelijkheid, ruimtelijk of sociaal of mediagebonden accepteren. Het is deze voortdurende strijd die mij, vele jaren geleden al, trof en die ten grondslag ligt aan het volgende gedicht:

 

ATELIERBEZOEK  

Voor Jan Wessendorp  

De stad slaapt. Over de Oosterschelde, die nu een  
oceaan zou willen zijn, waaien op jouw werkhuis  
in het havenkwartier bittere geuren van vroeger aan.  

Ik breek baan en zie je staan in het ondoor-  
grondelijke blauw van een Javaanse nacht,  
starend naar de lijnen van de lijven op je doek,  

die heviger golven al, verstrengeld raken in kleur,  
tussen natte vleugels hun geslacht ontvouwen  
en dat verliezen om in elkaar over te kunnen gaan.  

Spanning bouwt zich zienderogen op. Hier ont-  
staat en vergaat, hier wordt zwijgend geboren en  
gestorven, hier wordt overleden om te overleven.  

Ik mis de kinderstem die haast onhoorbaar hoog  
over de tijd zingt dat dit verschil nog geen naam  
mocht hebben. Maar ik zie hem wel.

En ik hoop u allen ook…ik dank u.

 


Fotograaf Edward Thung.

 


Jan Wessendorp (links) en Paul Blom.

 


Met vertaalster (Frans) Magda van der Ster.

 

 


index