index
 

DE TAAL IS EEN MOGELIJKHEID DIE DE MENS ZELF GESCHAPEN HEEFT OM DE WERKELIJKHEID TE MANIPULEREN

Interview met Albert Hagenaars door Pieter Luykx

Albert Hagenaars publiceerde de dichtbundels ‘Stadskoorts’ en ‘Spertijd’, beide bij uitgeverij WEL. In maart 1986 verscheen de bundel ‘Intriges’ bij uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem. Reden voor Pieter Luykx om eens met Albert Hagenaars te gaan praten: een gesprek met een dichter die liever zijn nek wil blijven uitsteken; liever nergens bij hoort, dan dat hij gedoodverfd wordt als behorende tot een bepaalde richting en niet meer dan dat.

___________________________________________________________________________

PL Kun je ontwikkelingen noemen, die in je drie bundels hebben plaatsgevonden?

AH Mijn eerste bundel ‘Stadskoorts’ is een pure uiting van puberteitspoëzie, met andere woorden: een bevestiging van het ik. Het is het zoeken naar een bestaansrecht. Dit gebeurt door middel van de taal. Het komt erop neer dat men zegt: ik ben er. Toen ik zag, dat het literaire gehalte van deze eerste bundel niet erg hoog was, was het voor mij een uitdaging om dat in ieder geval te corrigeren. Dat is voor een groot gedeelte gelukt in mijn tweede bundel ‘Spertijd’. Hierin staan enkele van mijn mooiste gedichten. Deze bundel kan zelfs een wraakneming genoemd worden ten opzichte van het tekort in de eerste. Dit houdt verband met het feit dat ik erg geïnteresseerd ben in het systeem van actie en reactie. Op een gegeven moment heb ik ingezien dat ook ‘Spertijd’ inhoudelijk nog teveel betrekking had op het ik en nog te weinig op de omringende werkelijkheid. Zolang het ik nog te zeer domineert kun je niet komen tot een zinvolle integratie van alle onderdelen van de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet. Maar natuurlijk kun je het ik ook niet uitschakelen. De spanning die ontstaat tussen deze verschillende elementen is de ruimte waarbinnen ik probeer mijn poëzie te schrijven.

De drie bundels horen in zoverre bij elkaar, dat zij het definitieve afscheid van een voornamelijk ik-gerichte lyriek inhouden. Het ik blijft natuurlijk wel bestaan in mijn komende poëzie maar het zal daarin vervangen worden door een wij-personage. Dat geeft tevens meer mogelijkheden. Dit kan vertaald worden met het woord harmonie maar dat houdt niet in, dat er geen spanning meer zou zijn. De spanning is verschoven. Het wij-personage staat voor heel veel: voor de dichters, de dichter en de lezer, voor degenen die beschreven worden, etc.

PL Kun je de drie titels van de bundels wat nader verklaren?

AH De titel ‘Stadskoorts’ heeft te maken met de intensiteit van de spanning die het stedelijk organisme kan uitoefenen op de mens, op het individu zowel als op de massa. Ik zelf was toen meer geïnteresseerd in de relatie tot het individu, dit in tegenstelling tot veel andere dichters die steeds meer belangstelling voor de groep getoond hebben, de Unanimisten bijvoorbeeld. ‘Spertijd’ is een titel die slaat op een bepaalde gesloten tijd. Poëzie is in feite ook een gesloten, hermetische taal. Je moet er veel voor doen, wil je als lezer de duidingen allemaal doorzien en begrijpen.

‘Intriges’ heeft verschillende betekenissen. Een daarvan heeft te maken met het onbetrouwbare karakter van de taal. De taal is een mogelijkheid die de mens zelf geschapen heeft om de werkelijkheid te manipuleren. ‘Intriges’ heeft ook te maken met het Franse woord intrigues, verwikkelingen. ‘Intriges’ is bovendien gerelateerd aan het woord intrigeren. De titel moest intrigerend zijn voor de lezer.

PL Als deze bundel het afscheid betekent van de ik-lyriek, heb je dan al enig idee hoe je in de toekomst verder zult gaan, hoe je de harmonie in spanning gaat uitbouwen? Moet ik dan denken aan een andere uitingsvorm?

AH Ook dat. Op dit moment steek ik de meeste tijd in het schrijven van een roman. Ik beschouw het schrijven van een roman als een extra mogelijkheid tot onderzoek.

PL Jij zegt, voor mij ligt er afstand tussen mijn eerste bundel enerzijds en anderzijds de bundels twee en drie. Anderen zeggen, met name de recensent Willem Sinninghe Damsté: “Hij heeft zich onherkenbaar verbeterd in zijn derde bundel”. Daaruit moet toch geconcludeerd worden, dat deze recensent het niveauverschil tussen bundel één, twee en drie legt?

AH Willem Sinninghe Damsté kent zeker mijn eerste bundel, want hij heeft hem gerecenseerd in het tijdschrift Kruispunt. Het merkwaardige is, dat hij in die recensie een positief oordeel uitspreekt. Dus het betekent, als hij nu zegt: “Hij heeft zich onherkenbaar verbeterd”, dat ik nu op geniale hoogte zou moeten staan, hetgeen ik betwijfel. Ik denk overigens, dat hij met die uitdrukking bedoelt, technisch verbeterd want inhoudelijk kun je niet iets verbeteren. Inhoudelijk kan het alleen maar anders zijn.  

PL Wij zijn vooral naar aanleiding van de derde bundel bijeengekomen, vandaar dat ik nu uitgebreider met jou wil praten over déze bundel, zowel naar inhoud als naar vorm. Wil je daar zelf iets over vertellen?

AH Allereerst wil ik iets zeggen over het centrale thema van ‘Intriges’. Dit thema is vervreemding en vooral het bezweren daarvan. Ik heb het uitgewerkt in vier aspecten.

De twee eerste cycli van ‘Intriges’ hebben betrekking op vervreemding van plaats en vervreemding van tijd. De plaats van handeling is de grote stad, met name Parijs, waar ik een tijd gewoond heb. De grote stad en het reizen zijn in mijn werk de belangrijkste motieven. Vervreemding van tijd is nader te bepalen als de fascinatie voor de invloed die het verleden op het heden kan hebben. Als je deze twee gegevens gaat sublimeren, dan kun je uitkomen op het gebied van kunst, zoals de derde cyclus. Hierbij heb ik mezelf een aantal vragen gesteld: wat is poëzie? Wat kan poëzie zijn? Hiermee geef ik aan, dat er verschillende werkelijkheden bestaan, niet alleen de visueel waarneembare.

De vierde cyclus is, heel consequent, de vervreemding van de taal op zich; de taal is, als een beperkt medium, een onbetrouwbaar tekensysteem. De taal is een middel, dat betekent dat het gebruikt wordt en dat men in communicatie altijd te maken hebt met de manier waarop.

Het centrale thema is deus de vervreemding, het onderzoek ernaar en de poging hem te bezweren. Er is duidelijk onderscheid tussen de derde en vierde cyclus. Poëzie is ook een taalvorm maar een soort pure taalvorm. De dichter is bezig met een concentratie van taal. Hij verdicht, letterlijk. Natuurlijk zijn er overlappingen tussen de derde en de vierde cyclus maar om dat te ondervangen, heb ik juist de vorm in de vierde cyclus aangepakt. De vierde cyclus is veel soberder. Alles wat nog kon zwemen naar traditionele poëtische vormgeving, zoals metrum en rijm, heb ik uitgebannen. Hierbij moet opgemerkt worden, dat de vervreemding naar de ander door al de vier cycli heen loopt; zo moet vervreemding van plaats ook gelezen worden als vervreemding van de ander door plaats.

Deze vier elementen: plaats, tijd, poëzie en taal, zijn in hun totaliteit vervreemdingen van de ander, alleen is dit niet nadrukkelijk genoemd.

PL Omdat in deze bundel ‘Nachttocht’ een opvallend gedicht is, wil ik even stil blijven staan bij dit gedicht.

 

NACHTTOCHT

Dit beschrijft, zuiver, het ontstaan
van de tocht tijdens welke eenieder voor-
goed in zwijgzaamheid is verzonken.  

Voorgangers en volgelingen schuiven ineen
tot de hechte krans van eenmalig leven.
Ik volg het doel dat een kind, diep  

in het achterland, ademloos zag naderen;
wolken weken uiteen, boordevol geluk
stond het een eeuwigheid in zichzelf,  

en nam dan door het beeld van vertrek
de grens, teneinde te dichten wat zich nooit,
lichtend als een spiegel, had mogen openen.

 

PL Kun je iets over vorm en inhoud vertellen?

AH Om te beginnen kan ik dit gedicht nooit helemaal in een andere taalvorm verklaren. Ik kan alleen maar proberen het te benaderen want poëzie kun je ook omschrijven als dicht bij het onzegbare komen.

PL Ik vind het gedicht naar inhoud aanspreken. Naar vorm blijft het mij verbazen dat je de barokke manier van schrijven hier en daar kennelijk wel accepteert. Ik vind het nog erg lyrisch, vervoerend, en dat is in het algemeen niet de poëzie waarmee ik affiniteit heb. Ik krijg bij dit gedicht gevoelens als ontroering, verstillen, verwondering dat deze woorden zo aanspreken, niet verder kunnen. Waarom in deze cyclus nog dit type taalgebruik, terwijl je daar zo nadrukkelijk afstand van neemt in je vierde cyclus?

AH Ik vind het belangrijk om het verschil aan te tonen tussen een bundel en een gedicht. Dit gedicht sluit aan bij de vorm van de cyclus waarin het staat. Als ik dit gedicht een aparte vorm zou geven, dan zou het te zeer op zichzelf komen te staan. Dat zou afbreuk doen aan de cyclus en aan het concept daarvan. Daarnaast  vind ik de vorm een goede discipline. Het zou overigens ideaal zijn als elke inhoud zijn eigen vorm zou scheppen. In dit geval is de vorm van te voren al vastgesteld. Gelukkig heeft dat geen afbreuk gedaan aan de inhoud. Ik wist dus van tevoren dat het in overeenstemming zou zijn met de andere gedichten in de cyclus. Ik wist niet dat het vier 3-regelige verzen zouden worden. Ik schrijf een hele cyclus tegelijk en niet één gedicht. De gedichten worden constant met elkaar vergeleken. Ze komen steeds in een andere orde tot elkaar te staan, totdat alles stilvalt, het geheel zijn definitieve vorm heeft gevonden. Ik kijk dus liever naar de vorm van de cyclus in zijn geheel dan naar de vorm van dit gedicht in het bijzonder. Natuurlijk is er ook rekening gehouden met de eisen van de inhoud want de strofen staan in spanning tot elkaar: deze spanning kun je vergelijken met bijvoorbeeld die tussen twee kwatrijnen en twee terzinen van een sonnet.

Naar inhoud en thema is het gedicht met verschillende symbolen te verklaren. Dit gedicht gaat over de dood, over de taal. Het is in feite de relatie tussen leven en dood, het gedicht is bovendien een reactie hierop, míjn reactie. Ik heb geprobeerd het te veralgemeniseren door gebruik te maken van woorden als voorgangers en volgelingen. Er is sprake van een kind, van een ontstaan; de tocht kun je zien als het leven. Er is sprake van een stoppen, een eindigen, een nieuw begin. Wat het precies zegt, weet ik zelf ook niet en dat is nu net de kern van het gedicht. De verwondering die jij zojuist noemde, heb ik zelf ook steeds weer, telkens als ik dit gedicht lees. Ik ben blij, dat ik dit heb kunnen maken.

Wat de titel betreft, ‘Nachtttocht’, hiervan kan ik het woord ‘tocht’ gemakkelijker verklaren dan ‘nacht’. Het woord ‘tocht’ kun je dus vergelijken met het leven, de weg die iedereen af te leggen heeft. ‘Nacht’ denk ik, is het symbool van de eigen plaats van ieder. Als de anderen slapen, ben ik schrijvend –ik werk altijd ’s nachts- helemaal alleen in de nacht. ‘Nacht’ heeft te maken met de geheimen van het leven, het donkere, alles wat we niet kunnen doorgronden, met ruimte ook. De ruimte onderga je ’s nachts het best. Kijk naar de sterrenhemel. Wij kunnen ons niet voorstellen dat er geen einde is aan ruimte. Het gedicht laat de mogelijkheid open of de dood het einde is of een nieuw begin. Het eindigt niet voor niets met het woord ‘openen’. ‘Nacht’ heeft ook te maken met het kind, het onbewuste in de mens. De nacht is voor mij net zo puur als het kind. Dit gedicht kun je ook een bewustwordingsgedicht noemen; het behelst de eeuwenoude vraag: waar komen wij vandaan, wie zijn wij, waar gaan wij naar toe?

 

PL Uit de vierde cyclus, ‘Linguisticum’, wil ik je het laatste gedicht voorleggen en om enige uitleg vragen.


X

De woorden leegte,

aan de randen
nog gekruld,

maar niet lang
meer.

 

AH Voor mij is in dit gedicht de belangrijkste betekenis dat de van woorden gemaakte leegte niet lang meer zal blijven bestaan. Deze cyclus heeft de weg vrijgemaakt voor een nieuwe ontwikkeling. ‘Aan de randen nog gekruld’ kan opgevat worden als: het werkt nog na, een proces is nog bezig. ‘Meer’ is het allerlaatste woord, dat is natuurlijk niet toevallig. Het betekent: er komt meer, er zal meer zijn. ‘Meer’ verwijst ook naar het begin van het gedicht, naar leegte, en staat in tegenstelling daarmee. Het woord ‘meer’ houdt een belofte in, het verwijst naar werk dat nog gaat komen. Dat werk zal poëzie zijn maar ook een roman. Poëzie staat voor mij echter boven proza. Een roman is een uitdaging, poëzie blijft voor mij echter wezenlijker.

PL Een globale indeling in de leer van de dichtkunst zegt ons, dat er twee modellen te onderscheiden zijn: het romantische en het klassieke model. Bij welk model voel jij je het meest thuis?

AH Vroeger voelde ik me zonder meer erg thuis in het romantische model. Dat is inmiddels veranderd. Ik voel me nu erg aangetrokken tot het klassieke model, voor zover dit als ideaal gezien wordt en niet gedomineerd wordt door allerlei voorschriften en regels. Dit houdt dus in dat het ideale klassieke model genoeg ruimte moet bieden aan de inhoud. Het gedicht mag niet uitdrogen, en dat is bij veel zgn. klassieke gedichten wel gebeurd. De voorschriften voor de vorm waren dermate overheersend, dat het gedicht naar inhoud niet tot rijpheid kon komen. In mijn gedichten gaan het metrum, het ritme, het rijm een eigen weg. In dat opzicht ben ik een moderne dichter.

PL Door sommigen word jij een typische Raster-dichter genoemd. Ben je het daarmee eens en sluit dat aan bij je ideeën die je over poëzie hebt?

AH Woorden als een typische Raster-dichter worden snel gebruikt maar ik weet nog steeds niet wat daar precies onder verstaan wordt. Je kunt natuurlijk wel een aantal kenmerken opsommen, die alle schrijvers die in Raster publiceren gemeen hebben maar de verschillen tussen die dichters zijn vaak erg groot. Je kunt wel zeggen, dat voor de Raster-dichter geldt dat het materiaal waarmee hij werkt erg belangrijk is maar dat geldt voor elke dichter. Ik heb wel met gedichten in Raster gestaan, die zeker niet gepast zouden hebben in Tirade. Maar ik heb ook gedichten gemaakt die heel goed zouden passen in Tirade en niet in Raster. Mijn conclusie is dat ik mijzelf niet typisch een Raster-dichter vind. Ik vind dat er zo gauw een etiket op je geplakt wordt. Nu heb ik niets tegen het etiketteren want als dichter doe je dat ook maar het moet wel in functie staan van duidelijk maken, een systeem proberen weer te geven. Het moet een middel blijven. Anders wordt het eng, wordt het een rigide zekerheid van plaatsbepaling in de poëzie, die je niet waar kunt maken. Dat zou inhouden, dat bepaalde risico’s niet goed meer mogelijk zijn. Maar ik wil liever mijn nek blijven uitsteken. Ik hoor liever nergens bij, dan dat ik gedoodverfd word als behorende tot een bepaalde richting en niet meer dan dat.

PL Als ik een andere manier van benaderen probeer, namelijk via de begrippen ‘afbeelden’ en ‘verbeelden’ in de poëzie, zoals Joost Zwagerman in zijn recensie van ‘Intriges’ in Vrij Nederland onlangs deed, herken je dan jezelf wel bij een bepaalde stroming?

AH Dan kan het niet anders dan dat ik bij de groep verbeeldende dichters zit. Maar hier heb je weer het nadeel van het schematiserende van zo’n indeling; als je verbeeldt, beeld je ook af want zonder afbeelden kun je niet verbeelden. Iemand die in zijn poëzie alleen maar afbeeldt, anekdotisch is, kan toch via de afgebeelde elementen verbeelden. Het is allemaal heel betrekkelijk. Verbeelden houdt niet per se in, dat er in het gedicht beeldspraak moet staan, dat er verwezen wordt naar iets. Het gaat er in het gedicht om hoe je elementen uit de werkelijkheid een verhouding tot elkaar geeft. Afbeelden en verbeelden hoeven niet zo definitief tegenover elkaar te staan als vaak wordt voorgesteld. Ik begrijp echter wel de noodzaak tot indelen en vereenvoudigen om greep en overzicht over het geheel te krijgen.

PL Hoe zie je de plaats van de lezer binnen het poëtisch gebeuren? In gesprekken heb je het vaak gehad over het recht van interpretatie, over ruimte voor de lezer, over de lezer die het gedicht afmaakt.

Een gedicht is een uiting van taal, en taal is per definitie communicatie. Dus: een gedicht dat niet gelezen wordt is geen gedicht. Hier moet ik onmiddellijk aan toevoegen, dat ik geen concessie doe aan het lezerspubliek. Als poëzie communicatie is, zijn daarin twee momenten: het uitzenden en het ontvangen. Ontvangen moet je hier echter opvatten als verwerken, dus niet als een vorm van passiviteit. De lezer vult aan. Hij heeft alle rechten op het gedicht, behalve het recht van veranderen want dan is het gedicht het gedicht niet meer. Het wordt in zeker opzicht toch al het gedicht van de lezer. De dichter komt buiten spel te staan. De lezer kan een gewaarwording ondergaan, die op een bepaalde associatie kan slaan, die alleen voor hem geldt en niet voor de dichter. De dichter blijft wel de maker, zíjn naam dient onder het gedicht te staan maar voor het overige geeft hij het gedicht in handen van de ander, met de verwachting dat er iets mee gebeurt.

PL In hoeverre is jouw werk autobiografisch?

AH In mijn werk zitten zeker autobiografische elementen maar ik kan niet aangeven in hoeverre. Ik weet zelf niet waar de grenzen liggen.

PL Favery zegt: ‘Mijn werk is per se niet autobiografisch. Het enige dat van mij is, is het proces in mijn gedichten. Dat proces houd ik bij, dat controleer ik, daarmee ben ik bezig. Maar als je mijzelf in mijn gedichten wilt terugvinden, dan kun je lang blijven zoeken.’ In hoeverre herken je bij jezelf deze gedachtegang?  

AH De lezer herkent in een gedicht vooral zijn eigen situatie, hij trekt het gedicht naar zichzelf toe, hij is niet gericht op de dichter. Als in een gedicht verliefdheid wordt beschreven, dan herkent de lezer alleen zijn eigen verliefdheid.

Het terugvinden van iets persoonlijks in mijn poëzie ervaar ik dan ook helemaal niet als een bedreiging. Het zou pretentieus zijn van Faverey om te beweren dat het gedicht niets te maken heeft met zijn eigen leven. Men kan daar een wending aan geven en dat kan juist met poëzie. Het is niet waar dat we niets van Faverey zouden weten uit zijn gedichten omdat hij alleen een proces beschrijft. Juist omdat hij probeert zijn persoon buiten de gedichten te houden, trekt dit onnodig veel aandacht. Faverey bewijst met zo’n stelling het omgekeerde.

PL Poëzie is een vorm van schoonheid bedrijven. Beperk jij jezelf tot esthetica of heeft poëzie voor jou ook nog een ander belang?

AH Poëzie is voor mij niet alleen maar esthetica. Poëzie heeft voor mij te maken met alles wat wij tot het leven rekenen. Men moet elementen uit de werkelijkheid halen en die door middel van de techniek in een bepaald verband tot elkaar brengen, om zo tot het product poëzie te komen. Een van die werkelijkheden is je eigen achtergrond, je eigen voorgeschiedenis. Daarvan heb je overigens een subjectieve beleving. Niemand weet bijvoorbeeld hoe zijn eigen jeugd was. Er is steeds een persoonlijke inkleuring. Bovendien vertekent de tijd het beeld. Er komt een vorm van herinneringsoptimisme. In mijn poëzie zijn de facetten ruimte en tijd uitermate belangrijk, ik benadruk dat graag. Zo bevalt mij de versnippering in de maatschappij niet. Mijn ideaalbeeld is een maatschappij die een structuur heeft waarin alle onderdelen in verbinding staan tot elkaar. In onze maatschappij is dat helaas al lang niet meer. Techniek is bijvoorbeeld allesoverheersend geworden en zo heeft religie –in de ruimste zin van het woord trouwens- een te geringe plaats gekregen. De versplintering is heden ten dage de realiteit. Ik probeer van mijn kant om daar iets tegenover te stellen. Mijn bijdrage is uiteraard zeer beperkt maar ik zal doen wat ik kan. Voor mij is in dit verband het werk van Dante belangrijk: alles heeft een samenhang. In mijn gedichten spelen elementen van historie, geografie, religie, psychologie allemaal een rol, zonder dat dit nadrukkelijk vermeld wordt. Mijn poëzie is sterk beeldend, associatief rijk: dat zijn enkele middelen waarmee ik probeer te werken, waarmee ik mijn bijdrage probeer te leveren.

PL Jouw poëzie kent zijn eigen metafysica, de vraag naar de diepste oorzaken achter de dingen?

AH Inderdaad. Ook mijn poëzie heeft een eigen metafysische lading. Wat kan er gedacht en vermoed worden achter mijn taal? Voor mij speelt de verwijzing naar andere werelden, soms die van andere culturen en andere plaatsen, een grote rol. Ik hoop dat de lezer daarlangs zijn weg vindt, dat het gedicht een kleine bijdrage is binnen de totaliteit.

Ik ben daarnaast ook erg geïnteresseerd in de relatie tussen taal en politiek. Door verwijzing naar bepaalde politieke systemen, naar bepaalde perioden probeer ik die samenhang te laten zien. In het gedicht ‘Wenen’ uit de bundel ‘Spertijd’ bijvoorbeeld komt op een adequate wijze mijn stellingname tegenover de sociaal-psychologische gevolgen van de politiek van het Oostenrijks-Hongaars regime tot uiting. In mijn volgend werk zal dit aspect nog meer aan belang gaan winnen, zonder dat ik wil opteren voor een zogenaamde politieke poëzie.

PL Wat zijn voor jou de samenhangen tussen poëzie, beeldende kunst, reizen en je werk?

AH Prachtige vraag! Mijn leven bestaat uit die vier componenten. In feite vallen die alle vier ineen. Ik geef les aan mensen uit tientallen verschillende culturen, ik ben voortdurend op een zo creatief mogelijke wijze met taal bezig, waarbij ook het reizen zeer inspirerend werkt. De echo’s van het reizen en het lesgeven zijn terug te vinden in de poëzie. De schakel naar beeldende kunst is visualiseren, beelden verzamelen, zoals je dat ook doet bij reizen en gesprekken voeren.

PL Nu zeg je: ‘Reizen is schrijven, schrijven is reizen.’ Maar elders heb je gezegd: ‘Ik ben meerdere ikken: het ik van de schrijver en het ik van de reiziger.’ Nu dus de samenhang, toen het onderscheid.

AH Ik ben inmiddels een stap verder. Ik zie in dat de verschillen vooral liggen in het leggen van een ander accent. Ten aanzien van de lezer ligt het accent in mijn werk op communicatie, tijdens het schrijven ligt het accent bij mij op reflectie maar dat houdt niet in dat in mij twee verschillende persoonlijkheden bezig zijn. Het is dus geen kwestie van scheiden maar van onderscheiden. 

PL Als ik jou zo hoor betogen, dan denk ik aan eenheid in verscheidenheid. Het ene moment benadruk je de eenheid, het andere moment geef je meer aandacht aan de verscheidenheid.

AH Eenheid houdt inderdaad verscheidenheid in. Het een is niet te zien zonder het ander. In het Sanskriet is er een belangrijk gezegde dat luidt: ‘Bhinneka tunggal ika’, wat betekent: wij zijn één, wij zijn velen. Het is nu het devies van de republiek Indonesië. Dit motto wordt het motto van mijn volgende bundel. Niet zomaar natuurlijk, maar omdat al die nieuwe gedichten betrekking hebben op enkele reizen die ik in Zuid-Oost-Azië, en met name in Indonesië, gemaakt heb. In die nieuwe bundel zal het meer dan ooit duidelijk worden, dat die gedachtegang mij op het lijf geschreven is.


Pieter Luykx. Gepubliceerd in het tijdschrift Preludium. Het interview staat op pagina 63 t/m 76 van nummer 4, april 1987, jaargang 3.

index