Klik op onderstaande titels van Bert Bevers voor de betreffende kritiek:

1) Nederzettingen
2) Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld
3) In de buurt van de wereld

4) Onaangepaste tijden
5) Andere taal

 

NEDERZETTINGEN

Over 'Nederzettingen' van Bert Bevers

Door Albert Hagenaars



I

Het gestencilde uitgaafje meet 10 bij 15 centimeter. De dunte bedraagt zelfs maar 1 millimeter. De kleur van de omslag is verschoten tot oudroze en de voorkant wordt ontsierd door een donkere vlek. De letters van sommige teksten zijn nog maar nauwelijks leesbaar. Twee roestige nietjes houden het geheel nog net bijeen. Het is duidelijk dat de tijd hier heeft huisgehouden! En de tijd, dat is het onderwerp ditmaal.

Ik heb het over 'drinken van duisternis', waarvan de ondertitel luidt: "'n eenzaam bundeltje / door bert bevers". Het verscheen in 1972 als eerste deeltje van een serie met de naam Poëzieklus.
Dit is niet het debuut van deze dichter want dat heet 'Berichten uit een doolhof', dat enkele maanden eerder verscheen. Ondanks lang speuren heb ik dat boekje nog altijd niet te pakken kunnen krijgen!







Met het oog op een bespreking van Bevers' laatste bundel, 'Nederzettingen', waarvan het centrale thema dat van de tijd is, trok ik 'drinken van duisternis' weer eens uit het plastic archiefvel om te zien of hij aan het begin van zijn ook kwantitatief al indrukwekkende carrière iets met het gegeven van de tijd had. En ja hoor, meteen prijs! Al uit het eerste gedicht kan ik opvissen: "morgen smaakt naar meer en de / hoop van gisteren wordt ouder".
Daarnaast schreef de prille dichter: "verleden / ik sterf steeds harder / op alle fronten word ik jou / heden". Er staat niet 'jouw' zoals de lezer misschien onbewust meent waar te nemen. Hij spreekt de tijd zelf dus aan, in diens tegenwoordige vorm.

Ook indirect is de jonge Bevers volop bezig met het onderzoeken van de tijd: hij heeft het onder andere over: "ik verslijt me", "het seizoen der seizoenen", "ik drink van / de regen de sfeer / de tijd", "laat me van je verleden eten"; "nu hij zijn leven wegpraat" en "Starving to death / he started to die".
Nu deze acht uitspraken, na tientallen jaren, bij elkaar zijn gezet, kun je vaststellen dat de meeste beelden helemaal niet gek zijn, zeker niet als je beseft dat ze geschreven werden door een jongen van 17, 18 jaar.

Naar de mode van die jaren liet hij alle leestekens weg, misschien om aan te sluiten bij de toenmalige poëziehelden of misschien om de gelijke waarde van alle letters te benadrukken. Het een sluit het ander niet uit.
Ook in de bundels die volgden komen steeds talrijke beelden en regels over tijd voor, in langzaam maar zeker steeds beter gestructureerde bundels. Allez, nog een greep…


hier tel ik de jaren / die men lente noemt / dit is een stad om op te graven
Geschikt & Bewogen, 1975


soms is het langzaam / ploegen door de tijd: / een woord vervaagt / voordat ik het kan grijpen
Prachtig beheersen, 1977


ongewilde reizen / naar enig het / daadwerkelijk bezit: / geleefde jaren
Het verlangen naar heimwee, 1982


jouw foto's geuren naar vervlogen tijden / zoals priesters naar gebeden ruiken
Ware Grootte, 1988


Die jonge jaren raken meer en meer beduimeld, / maar tuimelen soms de draad van geheugen even / wichtig op
In de buurt van de wereld, 2002


Er anders nooit geweest zijn wij zonder die vreemde tijden. Er nooit. En anders evenmin.
Uit de herinneringen van een souffleur, 2006


Hoe lang dood duurt weet geen mens.
Andere taal, 2007


Pas in het avonduur begint de kleine graai naar later.
Arrondissementen, 2011


En: aan een schrijven heeft de zegel // geen schuld. Er komt echter een tijd zonder hen. / Als álles digitaal gaat. Uit zullen ze sterven als / kolenkitten en telefoons met draad en draaischijven.
Naast bedoomde ruiten, 2016





II

Nu zindert zijn laatste bundel 'Nederzettingen' op de bespreektafel. Het boekje bestaat niet uit gedichten die gelardeerd zijn met regels en beelden over de tijd maar vormt als het ware één bonk tijdsbeleving!
Bevers voorzag drie delen. De titels daarvan luiden 'Nederzettingen', 'Uit de tijd' en 'Gedichten uit een stadje in de heuvels'. Elk wordt voorafgegaan door een citaat. Het eerste heeft merkwaardig genoeg niet direct iets met tijd te maken:

Een paard zonder ruiter is altijd nog een paard.
Een ruiter zonder paard alleen nog maar een mens.


Was getekend: Stanis?aw Jerzy Lec. De nadruk op paard is des te opmerkelijker omdat er in de desbetreffende afdeling, die 16 verzen telt, wel allerlei dierennamen voorkomen, ik noem schaap, merel, patrijs, geit, zeearend, kraai, varken, uil, wolf maar 'paard' niet. Wel is er sprake van een merrie.
Zou Bevers daarom het citaat als een zinnenbeeld willen inzetten? Mogelijkheden genoeg, meer dan de welwillende lezer misschien lief is. Je mag je beperken tot een relatie die alleen middels een ruiter zinvol is maar je kunt je ook richten op het belangrijkste element: het paard. Het dier staat symbool voor kracht, snelheid en sierlijkheid. De combinatie werd vele eeuwen lang verbonden met militaire superioriteit. Mede daarom vormden paarden in verschillende culturen vaak een offerande. Bij de Romeinen werd de staart in winters bewaard als teken van vruchtbaarheid en dit laatste begrip, vruchtbaarheid, is alvast van essentieel belang voor het oude volk dat Bevers in de titelafdeling oproept:



VII:

onder de lange winden van de winter sneden
ze fluiten uit fijn flierhout. Kraaien krasten
boven rossige mossen alsof die geronnen bloed
waren. Ook toen was stilte zeldzaam: zeugen
knorden nerveus, merries snoven schuw als

uilen overvlogen. De krijgers waakten. In jonge
iepen zagen zij reeds het hout voor hun bogen.




Net als alle andere gedichten van de eerste afdeling telt VII vijf plus twee regels! Hoe kort deze tekst ook is, Bevers laat er toch overtuigend zijn vaardigheden als gerijpt dichter op los.

Daar zijn ten eerste de klankovereenkomsten bijvoorbeeld winden-winter; fluiten-fijn-flierhout; kraaien krasten; en, uitdagender: rossige-mossen-geronnen.

Hij vermeide zich ook met doorloopjes: na 'als' verwacht je een vergelijking maar krijg je een voegwoord, en 'jonge' kan, even toch, betrekking hebben op krijgers maar krijgt z'n beslag in 'iepen'.

De dierensymboliek moet natuurlijk worden genoemd: varkens zijn slimme beesten, zeugen staan ook nog eens voor vruchtbaarheid. Alleen de naam al doet sterk denken aan zogen. Bevers schrijft idem dito merries in plaats van paarden.
Vermoedelijk wil hij ook de nachtmerrie oproepen (afkomstig van mare), die in het 3e gedicht van de tweede afdeling wordt vervloekt), een veronderstelling die kracht wordt bijgezet door overwegend negatief geladen woorden als 'krassen', 'geronnen bloed', 'nerveus' en 'schuw'.
Een ander voorbeeld: de uil heeft als nachtdier een scherpe blik en dito gehoor, is een vogel die z'n nek 240 graden kan draaien, wat voor een breed perspectief zorgt, en kreeg daarom in de loop van de tijd waarden van kennis, magie en helderziendheid toebedeeld. We zien deze vogel niet voor niets als vignet van uitgeverijen, boekwinkels en onderwijsinstituten.

Bevers zou kansen laten liggen als hij niet archaïsche en zeldzaam gebruikte woorden gebruikte. Dat doet hij dan ook, de lezer krijgt ze zelfs opgediend in alle gradaties. Alleen al in de eerste afdeling staan de volgende: drenken, rein, reeds, gemoed, bonkaarde, schutsgeesten, schoorvoetend, hindermachten, aanschouwen, louter, tongdolk, bijvoet, spadesteek, wenen, doch, milddadig, her, lijftocht en weeklagen. Samen doen ze bijna onderhuids hun werk, namelijk de lezer, zeker de jonge lezer, met heel kleine snokjes uit z'n eigen tijd wegtrekken, terugwaarts.

Tenslotte, en dit is het vijfde punt, vestigt hij de aandacht op bepaalde fragmenten door een eigenzinnige syntaxis, van oudsher een van z'n belangrijkste handelskenmerken. De zinsbouw is zelfs zo belangrijk dat je de betreffende kunstgrepen kan categoriseren:

1) Omkeringen, inversie:
-"Dat ze er ook later zijn, // weten ze"

2) Herhalingen:
- "Dat / wisten zij niet, zij die voor de geiten bladeren / van de hazelaar plukten."
- "Al koor, en niets / dan koor."
- "Dat er niet meer kan gebeuren behalve / in leven te komen. Dat pasgeborenen een ijsdoop // behoeven, om hen te harden en tegen boze machten / te beschermen. Dat de bijvoet kwade geesten afweert."


3) Verwisseling van persoonsvorm en infinitief, soms ook nog gescheiden door een regeleinde:
- "Ze zegden dat er veel / gebeuren zal"
- "Vuur moet ademen / kunnen"
- "hoe ze leven / moesten"


4) Onaffe zinnen:
- "Moet er niet een grens aan ootmoed?"
- "Wie dacht er aan schrift toen taal nog maar amper?"


5) Of zinnen juist aangevuld met één of twee op zich staande woorden:
- "Dat ze er met eenzelfde geluid / zullen zijn. Voor anderen. Veel later."
- "Wisten / de poten van het onbegrip bewandelen dode paden. Her."
- "Die hadden harde zwaarden, en langere."


Bij elkaar opgeteld zijn dit veel eigenaardigheden, en ik voer dit woord niet op in z'n hedendaagse betekenis van vreemdsoortigheden maar in de oudere duiding van de eigen aard.




Foto: © Albert Hagenaars



III

De eerste afdeling bestaat uit zestien verzen, de derde uit tien maar de middelste uit slechts vier. Ze schuilen onder een motto van Leslie Poles Hartley:


The past is a foreign country:
They do things differently there.


Bevers koppelt in navolging van Lec tijd aan plaats en dat doet hij consciëntieus. Deze vier gedichten zijn namelijk een aankondiging van de derde afdeling waar de tijd inderdaad als fysieke wereld tot uitdrukking komt. Waarschijnlijk heeft Bevers omwille van de scharnierfunctie dit tweede deel zo kort gehouden. En: is het toeval dat ook de vorm daarvan getuigt? Ditmaal telt namelijk elk gedicht 3+3+3+1 regels, evenveel als het aantal verzen in het derde deel!

De poëtische dichtheid in dit middenstuk is groter. De beeldspraak is compacter en er staan per tekst meer uitspraken waar langer op te kauwen is.

Het eerste gedicht begint aldus: "November waait notenkrakers over / in zuidwaartse drift". Dit is een fraai beeld, al was het maar omdat de naam van de vogelsoort vruchten van de herfst in zich draagt. Ook klankkleur en beweging (overwaaien en zuidwaarts) passen goed bij dit seizoen.

Het gaat mis in het tweede gedicht, meteen in het begin: "Als duveltjes uit fopdoosjes fladderen nu / plots trotse scharen gevleugelden op die / weigeren hun naam alleen te laten". Dit is een duidelijk voorbeeld van overdaad.
Weliswaar spiegelen deze regels in zekere zin die van het eerste gedicht, een aspect waar Bevers zich veelvuldig van bedient -daarover later meer- maar ronduit storend zijn die duveltjes uit fopdoosjes. De dichter was er tot nu toe in geslaagd een sterke en daardoor overtuigende sfeer op te roepen van voorbije tijden, een prehistorisch volk op de overgang van een jaagcultuur naar permanente bewoning, met alle sfeerversterkende ingrediënten die daarbij horen zoals "een grijze wijze", "schutsgeesten", "offerdiensten" en "wolvenschedels". Dit register loopt door in het tweede deel maar wordt met "duveltjes uit fopdoosjes" natuurlijk aangetast. Los daarvan is de beeldspraak te zwaar aangezet. Dat vogels gevleugelden zijn is een feit maar ze fladderen op in scharen en die zijn ook nog eens trots. Bovendien weigeren ze hun naam alleen te laten, wat ze echter toch doen want hier komt de soort niet aan bod, zoals eerder wel het geval was bij de merels, patrijzen, zeearenden, kraaien en uilen. Tenslotte, duveltjes, bedoeld om te laten schrikken, worden verondersteld letterlijk veerkrachtig, te springen, omhoog te schiéten, en niet om op te fladderen.

Wel boeiend hier is de versterking van het beeld uit het tweede gedicht van de eerste reeks: "merels luisteren niet naar / hun naam maar slechts naar de klank / van hun stem". Ook deze twee beelden, het eerste subliem, het tweede helaas mislukt, tonen aan hoe Bevers schuift en spiegelt, 'Nederzettingen' tot leven bracht.

Omwille van het belang van vogels ontleen ik een regel aan het vierde en laatste gedicht van deel 2:
"Het onbeholpen huppen van takkelingen / herkent hij in het uur waarin de uilen met / hun vlerken wiegen." De betekenis van takkelingen is overigens niet eenduidig, het kan volgens de geraadpleegde informatie een jonge vink zijn, het jong van een roofvogel maar ook een vogeltje dat nog niet of nog maar pas kan vliegen, en zelfs een kruipend dier!
Het lijkt een simpele waarneming maar als je goed leest komt er een en ander bij kijken. Want Bevers zal niet bedoelen dat met hun vleugels wiegende uilen ook iets onbeholpens hebben. De herkenning zal de zoveelste vingerwijzing naar het tijdsverloop zijn, tegelijk een reden om aan te nemen dat takkelingen onvolgroeide uilen zijn en daarmee dat ervaring moet groeien tot wijsheid.

Het beste gedicht van dit deel kan beter in z'n geheel worden opgenomen:



III

Ossen worden nooit meer stieren. Zelfs
de vergeten watervinders weten dat. In
hun wijkplaats verzwonden aanschouwen

zij in synchroon perspectief de steelse
vertraging, de evacuatie van de goden.
Zachtjes strelen zij vergeelde marsorders,

gestolde zegelwas op generfd leder.
Vervloeken ze warme maren in de nacht.
In verpoederd weten herkennen zij de

wetten van de spiegeling. Het ijs is sprok.




Ook hier volop lexicaal genot: "watervinders", "wijkplaats", "verzwonden", "steels", "zegelwas", "maren" en vooral "sprok", dat eveneens diverse betekenissen kent, denk aan sprokkelen, maar ongetwijfeld als 'broos' is ingezet.
Gelijk al de eerste regel onderstreept de onomkeerbaarheid van de tijd. Dit besef wordt bevestigd in de tweede regel. Bevers brengt er een verdwijnende cultuur mee in beeld. Net als de ossen vergeten zullen zijn dat ze stieren waren, is het belang van het vinden van water, essentieel in de nomadische tijd, verdwenen. De trekkende volkeren zijn boeren geworden, bewoners van nederzettingen bij putten en permanente drenkplaatsen. De marsorders zijn vergeeld want niet meer nodig.

Die vaststelling is op zich ook weer een beeld want op een derde niveau stipt de dichter het verlies van een hogere macht aan, denk middels "evacuatie van de goden" aan de hedendaagse ontkerkelijking van ons 'oude Europa'. Even kort door de bocht: de watervinders zijn in Bevers visie te vereenzelvigen met profeten en kunstenaars. Eens stonden ze centraal, daarna geraakten ze steeds meer los uit het sociale verband, zijn ze belachelijk gemaakt en is hun boodschap zo goed als vergeten. Allerlei woorden ondersteunen dit proces, van "vergeten" tot "wijkplaats", van "verzwonden" tot "verpoederd weten".
Het slotbeeld is een prachtige vondst en staat op de best denkbare plek. Het broze ijs beduidt niet alleen aan hoe kwetsbaar alles is geworden maar biedt ook de mogelijkheid te reflecteren, in beide betekenissen van het woord!

Geen wonder daarom dat het volgende deel begint met "Folgen eines Blickes" en de vraag wie "die Wirkung eines Gebetes" nog kent.




Foto: © Geertje Hoefnagels



IV

Wer kennt die Folgen eines Blickes, der uns flüchtig streifte,
Wer kennt die Wirkung des Gebetes, das ein Unbekannter für uns spricht.


Aldus Ernst Jünger, in diens 'Strahlungen'. Dit derde deel van tien gedichten heeft weer een heel andere benadering van de tijd. Er mag namelijk nauwelijks iets gebeuren. Vandaar dat Bevers als decor een schijnbaar vergeten stadje in de heuvels heeft gekozen, passend om het karnen van de tijd weer te geven, beter gezegd het stremmen van de toch al spaarzame belevenissen. Het is een Märklin-stadje, geeft hij ons mee. Dit uitgangspunt wordt verstevigd door het opvoeren van een modelbouwer, een van de tien hoofdpersonages. De anderen zijn respectievelijk: een perronchef, een kamermeisje (is er een station dan is er ook een gelegenheid om te overnachten), een notaris, een slager, een boswachter, een burgemeester, een pastoor, een kastelein én, aan het eind van zowel reeks als bundel, een dichter.

Verschillende opmerkingen suggereren dat alle voorgaande gedichten aan zijn verbeelding ontspruiten, dat er dus helemaal geen sprake is van een lieflijk plaatsje in een bosrijke omgeving.
Wie meer weet over mottoleverancier Jünger, mag er ook vanuit gaan dat het woord 'lieflijk' beter tussen aanhalingstekens past. Deze Duitse auteur gaf zich als jongeling op voor het Franse vreemdelingenlegioen en vocht met volle overgave in de Eerste Wereldoorlog, waardoor hij niet alleen wonden opliep maar ook onderscheidingen opgespeld kreeg. In een leven vol strijd en risico's zag hij de mogelijkheid zichzelf individueel te leren kennen en verheffen. Niet voor niets was hij een Nietzsche-adept. Maar, en dit zal het belangrijkst voor Bevers zijn, Jünger was niet iemand die zich voor karretjes liet spannen, integendeel, hij huldigde het principe van een optimale 'eigen-heid'.

De verstilling in deze verzen doet voor de gehaaste, op effecten en kicks beluste stedelingen die velen van ons zijn geworden aanvankelijk weldadig aan. Wie zich het naamloze stadje 'binnen weet te lezen', maakt dus allereerst kennis met die perronchef. Bevers beschrijft hem niet, hij neemt hem over. Waarom anders weet hij wat er in het karakter omgaat? De waarneming "De perronchef gaapt" wordt onmiddellijk gevolgd door: "Hij herinnert zich hoe vader hem vertelde / dat diens maat aan het front 's avonds // in het slijk in zijn slaap om zijn moeder riep". Het is aan de lezer om het verband zin te geven. Maar laat duidelijk zijn dat de nachtmerries hiermee gemoeid zijn.

Het tweede vers speelt zich af in het logement bij het station en broeit van spanning, zeker ook in erotisch opzicht. De gast is een eigenaardig type want hij "heult samen" met zijn kamer, "aarzelt bij de loosheid van de tijd" en "weet […] vooral te houden van lege boeken". Het meisje dat de kamer moet schoonmaken waar de man mee is samengevallen, wordt indringend voorgesteld als een te begeren wezen, getuige de opeenvolging van motieven in: "de handen op de heupen", "witter dan geitenmelk is haar huid", "de pinkbrede gleuf tussen haar borsten", "parelend zweet" en "haar vroege mond" waar geen "verzwegen sleutelwoorden" uit komen die, ja ja dat speelt Bevers geraffineerd uit, reageren op het lege boek van de logé.
Op vergelijkbare wijze bouwt hij in alle andere teksten spanning op die, gelukkig, nooit tot een ontlading komt.

De notaris, die "soms zomaar moet wenen" deelt namens zijn geestelijk vader enkele kritische bevindingen met de lezer: "Hij weet: de straten zijn vol van mensen die dansen // uit angst voor mindere goden. Afgesloten / van enig besef van geschiedenis zweven ze // als ballons door het leven."
De mindere goden staan in contrast tot de goden die aanvankelijk de volledige levenscyclus bepaalden in de eerste reeks. Het woord dansen vormt een sterke link naar de eredans om Aärons gouden kalf in de Bijbel en dus naar afdwalen van het ware.
"Afgesloten" werkt poëtisch beide kanten uit: het kan met succes terugwijzen naar angst en desgewenst de mindere goden, maar ook vooruitwijzen. Niet toevallig staat "afgesloten" zélf ook op een afgesloten plaats!

Zoals de reiziger het kamermeisje introduceerde, komt Bevers bij de slager terecht via diens saaie tante. Zij "kijkt ieder kwartier naar de pendule" en "Om klokslag tien / tijgt ze ter sponde". Wat een mooie archaïsmen hier ook weer.
De perronchef gaapt, het kamermeisje is pompaf, de notaris weent soms zomaar en wordt moe. Over de slager lezen we dat "de moed hem in de schoenen zinkt" maar ook dat hij het hakblok tegemoet hinkt. Ook bij hem is onheil niet ver: "De nasleep van een zo granaatduistere / droom houdt hem bevreesd nog ver van het bed." Bevers haakt de duistere droom alweer aan de eerder genoemde maren, die daardoor steeds aan belang winnen.

De burgemeester is evenmin het toonbeeld van een kordate speler. Hij zucht al in de titel van dit vijfde vers. "Hij zit een zaal voor vol gedachten // van anderen". Het is de zoveelste kritiek op conformisme en gebrek aan verbeeldingskracht.
Talrijk zijn de verwijzingen naar eerdere regels: "huppelsprongetjes" doen aan de takkelingen denken, "springversjes" en "speeldoosjes" aan de duveltjes.
Ditmaal wordt de boze buitenwereld verbeeld door "ziet zich dan als een open / wonde gapen". Geeuwen en gapen spiegelen (een begrip dat zoals eerder gezegd telkens terugkeert) en compositorisch ook de eerste en laatste regel: "de geur van potloodslijpsel" versus "Hij pelt een mandarijntje", schrijven dus en eten, die dankzij onderlinge verbindingen eerder en later extra nadruk krijgen.

'Een weelderig notenjaar' nummer zes, is het domein van de boswachter. Die "volgt door het kreupelhout een spoor dat verre van overwoekerd is" en komt niet verder dan de constatering "grenzen zijn afspraken". Maar "Niets trekken zij zich er van aan: meesjes / passeren zonder wachtwoord."
Deze regels passen in twee van de betekenisstrengen die door het hele boek te volgen zijn, de ene over ruimtelijke bepalingen, de andere over het gewicht van sleutelwoorden en wachtwoorden, kortom woorden die een afgesloten ruimte openen.
Hoewel tijd het allesomvattende begrip is, gebruikt Bevers ook meer omschrijvingen van ruimtes dan hier weergegeven kunnen worden, variërend van "coördinaten" in het eerste gedicht van de bundel tot "straatnaambordje" in het laatste. En dit zijn alleen nog maar concrete aanduidingen.
De wachtwoorden en dergelijke hebben daar direct betrekking op. Taal is voor Bevers, naast o.a. het geloof en het bestuderen van de natuur, één van de manieren om voeling te krijgen, en te houden, met parallelle, zijn inziens betere, maar grotendeels verloren gegane werelden.

Het vers 'Remedies tegen ongeloof' voert een priester op. "Maar nu, op deze / Rogate, denkt hij in een doezeling van waarheid aan / de lichtheid van de biecht, aan het herhalingsgebod, // aan zijn weelderig ontbijt, aan de zwijgruimte van zijn / sacristie en aan het Requiem van Peter Benoit. Aan // de ijlte waarnaar sopranen je verheffen kunnen."
Voor wie het woord vergeten mocht zijn; een Rogate is een andere benaming voor bidzondag, meer bepaald de vijfde zondag na Pasen, tevens de laatste voor Hemelvaart. Op deze dag wordt er gebeden voor een gulle oogst. Rogate komt van het werkwoord rogare, dat smeken betekent.
Hoe verder je komt in de bundel, hoe meer verknopingen van motieven je ziet. Enkele zijn te treffend om ze niet te geven.
1) "Rogate" en "weelderig ontbijt" gaan terug op het allereerste gedicht, waar het besluit valt landbouwers en veetelers te worden.
2) "Zwijgruimte" is een van de voorbeelden van de niet te meten, niet stoffelijke plaatsen.
3) "Sopranen" hebben eenzelfde waarde als zangvogels.

Een kastelein mag in zo'n stadje uiteraard niet ontbreken. Bevers prototype getuigt van "een welhaast besmettelijke onwetendheid" dat ook al alleen in gedachten daden stelt. "Eigenlijk zou hij graag uit / openslaande ramen willen schreeuwen, // maar hij spoelt braaf glazen. Eigenlijk zou / hij zich graag een boot kopen. Liefst met // koperen relingen. En op verre reizen willen."
Een boot is een van de oudste symbolen van de drang om te reizen, te zwerven, een van passendste om de tegenstelling aan te geven tussen beperkte ruimte en welhaast mateloze vrijheid, zoals die van de nomadenvolken waar de bundel mee begint. Hun trektochten zijn vastgelopen in de benauwende sfeer van een wegkwijnend stadje omgeven door heuvels.

Bevers laat het niet bij de wensdroom van de herbergier. In het volgende gedicht draait het om een schip, zij het om eentje van een modelbouwer: "Aan de overkant zie ik in dit Märklinstadje / dagelijks een man bezig met het nabouwen, / op de tafel in zijn woonkamer, van een schip." Hoe klein en onschuldig dit ook lijkt, er is wel sprake van "kanonnetjes van nagellengte". Jünger mag toch nog tevreden zijn.
Modellen bouwen is creatief werk, toch slaat opnieuw de verveling of slaap toe: "Hij wil / eigenlijk de punt van zijn kwastje nog de boeg / op draaien, maar die trilt omdat hij geeuwt." Het belangrijke woord "eigenlijk", waar 'eigen' zich in spiegelt, is een ander kleefmoment, het komt al tweemaal in het vorige gedicht voor. Bevers wilde hier niks aan het toeval overlaten.
Het gedicht eindigt op de regel "Hij zwaait vriendelijk als hij de gordijnen sluit." Dit dichtdoen is geen achteloze handeling want er is veel voor te zeggen dat hier ook de bundel al eindigt. Eigenlijk…
Het allerlaatste gedicht heet namelijk 'De dichter peinst". Waarom is een dichter, collega of alter ego van Bert Bevers, het laatste personage? Het kan betekenen dat al het voorgaande het werk is van een alter ego. In dat geval laat hij de modelbouwer het doek sluiten van z'n eigen voorstelling. In eerdere bundels gebeurde iets dergelijks ook al.

Toch is de dichter niet de tiende hoofdpersoon als hij tevens de bezoeker uit het tweede gedicht van dit deel is. Daarvoor pleit de opmerking "weet hij vooral te houden van lege boeken". De bezoeker arriveerde "bij schijnlicht" met een voorkeur voor lege boeken. Aan het eind van de reeks zijn er tien gedichten.
En uitgaand van een alter ego zijn er aan het eind drie reeksen en daarmee een gevuld boek.

Alleen al de mogelijkheid dat Bevers in de huid van de tiende hoofdpersoon kruipt, en/of de tweede, rechtvaardigt een integrale weergave:



DE DICHTER PEINST

Hij voelt een handvol woorden in zich zieden
in de avondstond. Wie heeft er nooit gezondigd

tegen zonlicht? Hij weet: hier was ik eerder.
Er wordt een nieuw straatnaambordje op
een lantaarnpaal geschroefd. Een man passeert
met een kruiwagen. Een vrouw laadt boodschappen

in. Een kind sabbelt aan een ijsje. Het huis dat
gebouwd wordt zal over acht jaar en drie maanden

worden verkocht. Hij weet het. Hij verlaat de tijd.




Het slotgedicht bestaat net als de hele bundel uit drie delen. In het eerste zieden woorden, een toepasselijke omschrijving van het willen of moeten ontstaan van poëzie.
In het middenstuk worden met handelingen van een man, een vrouw en een kind ogenschijnlijk tafereeltjes van dagelijks leven afgebeeld maar pas op, elk vertegenwoordigt een transformatie: de straat krijgt een nieuw straatnaambordje waarbij Bevers wil dat je je afvraagt of het om een nieuwe naam gaat of om een nieuw bordje. Een kruiwagen vervoert een ongenoemd lading. Boodschappen worden ingeladen. Een ijsje verdwijnt, wat een aardige vingerwijzing is naar het "ijs is sprok". Het modelstadje waar niks lijkt te gebeuren wordt op zo'n manier geladen met betekenis, en met spanning.
In het slot verlaat het hij-personage de tijd. Welke tijd? Ongetwijfeld het dagelijkse gebeuren, de meetbare tijd, die waarin wij ons moeten behelpen met voorstellingen van het verleden ("eerder"), het nu, en de toekomst ("zal worden verkocht").







V

Concluderend moet worden vastgesteld dat Bert Bevers al vanaf zijn eerste schrijfsels geboeid is door het fenomeen tijd. Hij benaderde het niet alleen opvallend frequent maar ving het ook in meestal originele beelden.

Hij heeft eveneens dikwijls over steden, dorpen en andere locaties geschreven en dat hoewel hij zich regelmatig als een aanhanger van 'stabilitas loci' presenteert. Het een mag natuurlijk in het verlengde van het ander liggen. Wie weinig reist heeft vaak een versterkt verlangen om op pad te gaan, in de fantasie reiservaringen op te doen. Het zou in elk geval lonen om ook de plaatsaspecten in Bevers' poëzie eens in kaart te brengen.
Regelmatig vielen tijd en plaats in zijn gedichten samen, maar nooit zijn ze zo consequent met elkaar verstrengeld en, in de laatste cyclus, ineen geschreven als in 'Nederzettingen'. Door deze culminatie neemt 'Nederzettingen' een eigen plaats in z'n oeuvre in.

Konden vroeger de gedichten die zich op een tijdsbeleving richtten nog goed als zelfstandige verzen worden gelezen, dat is in 'Nederzettingen' minder het geval nu elk een sterkere dienende rol ter wille van het geheel heeft gekregen. O, je kunt elk vers nog steeds met voldoening apart lezen, zeker wel, maar wat gaat er dan toch verloren aan extra glans door de kruisbestuiving in alle hoeken en gaten van het boekje!

Los van deze twee aspecten is het saillant om te zien hoe Bevers ook nu weer reflecteert op het dichterschap, beter gezegd op het verdwijnen van het verondersteld harmonieuze verbond tussen sjamaan en stam, tussen dichter en publiek. Herhaaldelijk doet Bevers de lezer een handreiking om de schade beetje bij beetje te herstellen. Daarvoor zijn dan wel nodig: geloof (niet noodzakelijk strikt religieus gericht), vertrouwen en inspanning, dit laatste om van waarnemen tot zíen te komen, en van denken tot reflecteren.

Wie zijn tientallen bundels in chronologische volgorde leest, ziet hoe hij zich in vele stapjes een volkomen eigen stijl heeft weten te verwerven, die een ideale bedding vormt voor zijn standpunten, zowel in poëtisch als maatschappelijk opzicht.

Bevers heeft met 'Nederzettingen' een van z'n opmerkelijkste bundels afgeleverd. Het boekje is fysiek niks meer dan een handvol dun papier maar wat een schrijn van dichterlijk vermogen is het ook! De lezer die bereid is om deze schatkist te openen en z'n ogen de kost te geven, kan in het geflonker blijven opgaan, óók als de kist al lang weer is gesloten…



BERT BEVERS; 'Nederzettingen'; 42 pagina's; Uitgeverij Kleinood & Grootzeer; Bergen op Zoom; 2018; Ontwerp Gerrit Westerveld; ISBN 978-90-76644-91-2





Albert Hagenaars, 2019




Deze recensie werd eerder gepubliceerd in De Verborgen Hoek, 9 juni 2019

 

EEN BLOEMRIJKE STAMBOOM

Over Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld. Door Albert Hagenaars.

Om met een bekentenis te beginnen: ik heb een hekel aan lange titels voor poëziebundels, al was het maar omdat ze in flagrant contrast staan met de verdichtingprincipes van het genre.
Toen ik ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ op m’n werktafel vond, stak meteen een vooroordeel de kop op. Ik moest echter toegeven dat de titel me nieuwsgierig maakte. Al bladerend kwam ik bij de Aantekeningen terecht, waar ik kennis kon maken met de achtergronden van een monnik Lambertus van Sint-Omaars, en ik was verkocht! De dichter, Bert Bevers, legt uit dat deze kloosterling, die eind 11e eeuw, begin 12e eeuw actief was, de samensteller is van de synopsis Liber Floridus ofwel Het Bloemrijke Boek, en deze publicatie zou de oudst bekende encyclopedie ter wereld zijn. Deze namen klonken te mooi om waar te kunnen zijn. Bovendien las ik ooit ergens dat de doopnaam van de dichter Lambertus is. Het alarmlichtje met de opdruk ‘mystificatie’ begon te flikkeren. Ik onderbrak m’n lectuur om met een zware zoekmachine deze en andere door Bevers opgediste historische feiten en feitjes op echtheidsgehalte te controleren. Tot m’n verbazing leek alles te kloppen. Er blijkt een Lambert van Sint-Omaars te zijn geweest, een Benedictijn, geboren omstreeks 1061, die in zijn tijd al bekendheid genoot als abt en kroniekenschrijver. Als kind opgeleid op diverse Franse scholen op het gebied van onder meer grammatica, theologie en muziek, gaf hij z’n kennis door in het Sint-Bertijnsklooster, waar hij in 1095 de bedrijfsleider werd. Zijn hoofdwerk, geschreven in het Latijn en afgerond in 1120, was het Liber Floridus, een bont geheel van o.a. bijbelse, astronomische, geografische en filosofische onderwerpen. Het werd in het Frans vertaald onder de uitbundige titel ‘Le livre fleurissant en fleur’. De autograaf, het oorspronkelijke handschrift van Lambertus, wordt onder de naam Manuscript 92 bewaard in de universiteitsbibliotheek van Gent, de stad waar Bevers werkzaam is voor het Poëziecentrum. Zou hij in die stad de materie op het spoor zijn gekomen?
Hij verwijst naar twee kopieën, maar er zijn op z’n minst 12 kopieën bekend, alle ontstaan in Noord-Frankrijk en Vlaanderen, in een periode tot ongeveer 1500. Ik las alle aantekeningen voordat ik het eerste gedicht tot me nam. Hoe goed koppelt dat de tijd van de abt aan de onze:

 

I

Je laat me binnen. Je verbaast je over mijn bril,
mijn pen, mijn rare kleine opbelmachine. Wat  
opbellen is? Dat je in Sint-Omaars kunt spreken  
met iemand uit Saint-Omer als er huizen tussen  
staan, er velden tussen liggen. Je reactie doet me  

denken. Tijd genoeg. En dat je nog niet weet  
dat de aarde rond is, joh. Dat je dat nog niet weet.

 

Dit is duidelijk een hedendaagse benadering van een middeleeuwse kerkgeleerde. Voor het profane en informele karakter dienen vooral de aanspreking met ‘je’ en het woordje ‘joh’, die bovendien een vertrouwdheid uitdrukken. Maar waarom doet Bevers het voorkomen alsof er twee verschillende steden zijn, een Sint-Omaars en een Saint-Omer? Daarmee wordt natuurlijk dezelfde plaats in Artesië bedoeld maar het zou veel logischer zijn te zeggen: ‘dat je in Sint-Omaars kunt spreken / met iemand uit… Atrecht (Arras), of Kales (Calais), of voor mijn part nog Sint-Winoksbergen (Bergues). Bedoelt hij eventueel dat de taalgrens dwars door het stadje liep? Nee, dat blijkt na het raadplegen van een andere digitale bron niet het geval te zijn geweest. Wel trok de taalgrens later omhoog tot aan de lijn die we momenteel erkennen. Ook de aanname dat de telefoon tijdsverschillen kan overbruggen, is niet logisch gezien de geografische nadruk die hij legt.

Dat de openingstekst inderdaad eerder een kennismaking is dan een gedicht toont nummer 2, eveneens gestoken in twee strofen van respectievelijk vijf en twee regels. Dat geldt overigens voor alle gedichten in het boekje, dertig stuks.

 

II

Zijn hand schreef. Ik tik met de mijne door zijn ogen.
Ik ruik zijn inkt en mijn scotch. Kastanjelaren  
staren bloeiend over eeuwen heen. Zeg me welke  
doden je kelderfris nog kent. Tors het kruis mee,  
als Jozef van Arimatea nu meer dan duizend jaar  

geleden. Waarom ik ongekend Vlaams spreek, Latijn  
en Angelsaksisch ken. Wat lingua franca zeggen wil.

 

Waar in het eerste gedicht nog geen klankovereenkomst en beeldspraak zit, trekt Bevers deze en andere poëtische elementen in het tweede de bundel binnen. In plaats van kastanjebomen gebruikt hij kastanjelaren, dat met z'n archaïsche variant beter bij de Middeleeuwen past en met z'n zuidelijke afkomst beter bij het werkgebied van Lambertus. Hij zet met 'kelderfris' een neologisme in waar je al gauw een tegenstelling in kan herkennen, voert een personage op dat in de christelijke mythologie gezien wordt als de vervoerder van de Heilige Graal naar het Engelse Glastonbury en gebruikt een verrassend enjambement, dat de opgeroepen bestendigheid meteen ontkent. In de twee slotregels tenslotte is sprake van een ongekend Vlaams, wat voor meervoudige uitleg bevattelijk is, van twee talen en van de omschrijving lingua franca, waarmee niet alleen het Latijn bedoeld moet worden, de taal van het 'Liber Floridus' maar ook de lingua franca van onze eigen tijd, het zich nog steeds vertakkende Engels.
Deze dichtheid van uiteenlopende poëtische ingrepen, we spreken tenslotte over telkens maar zeven regels, zal Bevers in het verloop van de bundel nauwelijks uit het oog verliezen. Het is zijn gave om het geheel van technieken in te pakken, zodat ze niet de aandacht van het relaas wegtrekken maar des te beter onderhuids hun werking kunnen uitoefenen. In dat opzicht is 'Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld' zijn meest uitgewogen uitgave geworden.
De lezer die verwacht dat Bevers dicht bij zijn naamgenoot blijft, komt niet bedrogen uit. Het vertelperspectief blijft echter verspringen. Nu eens is het ik-personage dat van de dichter, dan weer wordt de eerste persoon enkelvoud de abt, waardoor de 'hij' verder opschuift van Lambertus naar god, getuige gedicht IV:

 

IV

Vrees en beving kwamen over mij en duisternis
bedekte mij. En ik zei: 'Wie zal mij veren geven  
als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats  
zal vinden?' De Wachtendonckse Psalmen zullen  
onze taal bewaren, het langst nog wel. Wacht maar.  

's Avonds en 's morgens en 's middags zal ik vertellen  
en verkondigen, en Hij zal horen. Want overal is Hij:

 

Bevers onthult de bron van het citaat: de 'Wachtendonckse psalmen'. Deze tekst werd rond 950 gemaakt door een waarschijnlijk voor altijd onbekend blijvende monnik in het noorden van het huidige Nederlandse Limburg voor de zusters van Munsterbilzen. Onder elk woord in het Latijn staat zijn vertaling in het Oudnederlands, wat het volgende resultaat oplevert:
Forchta in biuonga quamon ouer mi in bethecoda mi thuisternussi / In ic quad uuie sal geuan mi tetheron also duuon in ic fliugon sal in raston sal.  Een taalgevoelige lezer kan daar veel uit opmaken maar Bevers is niet te beroerd een vertaling over te nemen.  
Vrees en beving kwamen over mij en duisternis bedekte mij / En ik zei: Wie zal mij veren geven als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats zal vinden.  
De twee bladzijden met aantekeningen spelen een onevenredig grote rol in de bundel, gelukkig ook maar. Ze voegen veel toe: een historische verantwoording (die de verbeeldingskracht waarmee de dichter de middelste van de Middeleeuwen gestalte geeft extra overtuigingskracht geeft) plus een richtingbord om de betreffende periode zelf te gaan onderzoeken. Bovendien legt Bevers een link naar eerder verschenen gedichten van zijn hand. Zo legt hij uit dat weliswaar zowel de Oudhoogduitse als de Oudnederlandse bewerking is verdwenen maar het manuscript in de 16e eeuw nog in handen was van de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck, waar het zijn wetenschappelijke naam aan dankt. Diens vriend Justus Lipsius, een Brabantse humanist, zag de psalmen bij Wachtendonck en liet ze overschrijven. Inmiddels bestaat ook deze kopie niet meer. Bevers wijdde naar aanleiding van een bezoek aan Lipsius' bewaard gebleven Antwerpse vertrekken, in de bundel 'Onaangepaste tijden' uit 2006, een vers aan de wetenschapper getiteld 'De kamer van Justus Lipsius'. Het bevat de volgende prachtige slotstrofen:

 

Lessenaar smachtend naar beschrijving.
De vloer telt wel achttienhonderd tegeltjes,
eronder geduldige grond. Over deze stille wereld

van bestorven dingen nu opent de avond zich traag,
als een mossel. Ergens klinkt een cantus firmus.
Buiten is regen koel en op weg naar het oosten.

 

Opname van al die weetjes garandeert dus tegelijkertijd 1) een thematische onderbouwing, namelijk die van het materialiseren van het tijdsverloop (er is geen bundel van hem waarin dit niet aan bod komt), 2) een opstelling tegen de eigen tijd (die een fascinerende cultuur oplevert maar veel te weinig aandacht biedt voor wat Bevers als voorwaarden voor poëzie beschouwt, zijnde stilte, concentratie, geestelijke verdieping en daarmee een zucht naar kennis, feiten, zie de 'smachtende lessenaar'), en tenslotte 3) een bindmiddel voor wat met tientallen poëziepublicaties een heus oeuvre mag heten. Dit laatste wordt vooral met terugwerkende kracht uitgevoerd want lange tijd produceerde Bevers opvallend dunne uitgaafjes met gedichten die, de kwaliteit van elk afzonderlijk buiten beschouwing gelaten, als los zand aan elkaar hangen.
Terug naar onze monnik en z'n encyclopedie, motieven voor een reservoir aan kennis (Bevers publiceerde niet toevallig een viertalige bundel met de titel 'Reservoir'). Of beter gezegd, terug naar de bundel waar het hier om gaat, want met ingang van gedicht V is Lambertus verdwenen! Gedicht IV eindigt niet voor niets op een dubbele punt achter de met 'Hij' aangeduide heiligheid. Lambertus is gedurende 10 gedichten opgelost in strofen over wat hij als de pracht van gods werken moet hebben beschouwd. Ik kies uit elk gedicht een beeld:

 

V De geur van paarden in wouden

VI  Pelgrims naderen met verdofte tred door nabije valleien

VII  Uit de schoorsteen van een oude hoeve kringelt rook

VIII  Het regent over dochters en zonen genoeg

IX  Naar loofstille dalen verwezen wijgebeden vol wierook

X  In verre, verre steden zijn fresco's reeds in verval

XI  Voorop een grote trom met een vel als pannenkoek

XII  Brood wordt geroken, bier glanst. Wind is zacht

XIII  De warme wrede geur van brood en bakkend spek

XIV  Tegen de aarde gedrukt als een natte pelgrimsmuts dorpen in mantels van naaldhout

 

Met dit soort beelden drukt Bevers de lezer op de werkelijkheid van het dagelijkse leven van de Middeleeuwse mens en maakt hij van de gelegenheid gebruik die dusdanig te verwoorden, met een onophoudelijk beroep op de zintuigen, dat ze een tegenwicht vormen voor de vergeestelijkte wereld van dogma’s en andere scholastieke fratsen. Over scholastiek gesproken, dat was een filosofie met een sterk metafysische inslag. De leer beriep zich op denkpatronen op een stramien van tegenstellingen, een vorm van dialectiek die Bevers zelf in deze bundel ook hanteert, al wordt zij aan het oog onttrokken door zijn verspringende beelden en over de regels doorlopende zinnen.
Zijn overtuiging is evenwel tegengesteld aan de werkwijze: hoe belangrijk het denken ook is, het moet immer gestoeld zijn op de basis van de waarneming. Er mag geen afscheiding ontstaan tussen realiteit en verbeelding, geen schot tussen toen en nu, of tussen dichter en samenleving! In Bevers' eigen woorden, precies op het punt waar Lambertus in de slotregels van XIV weer opduikt (let op het enjambement dat de waarneming koppelt aan de kennis, en op de laatste drie woorden):

 

Het geringe geluid van licht verbaast hem. Hij weet

dat uit riet immer eerst de vrouwtjeseend opvliegt  
en dat daarna pas de woerd volgt. Het is schrijftijd.

 

Een ander voorbeeld van het door elkaar lopen, van het door elkaar móeten lopen van beide elementen, zien we in het volgende gedicht. Lambertus, man van god, is ook maar een man des volks:

 

XV

Hij kruimt wat kaas voor zijn vriend de rosse kater  
die al spint voor hij aan strelen begint. Aah, bier  
is lekker water vindt hij telkens weer. Hard gewerkt  
heeft hij heden, zowat een hele eeuw weer ligt nu  
voor immer vastgelegd. Hij krabt zijn ballen, geeuwt  

en doet de ogen toe. Er mag een dut. Vanavond meer  
misschien bij kaarslicht, maar nu eventjes geen fut.

 

Wat zou het toepasselijk geweest zijn als Bevers nu Lambertus' dromen had geëxploiteerd, diens visioenen had gekoppeld aan z'n tijd, maar alleen in XVI volgt daarvan een halfslachtige poging:

 

XVI

Hij zag wandtapijten van dubbele manslengte,
hoorde ruiterliederen die huppelen als een horde  
dravers in het morgenlicht. Heeft weet van rijkdom  
bij weinigen, maar is daarom niet op hen vergrimd.  
Hij heeft onderdak, een pelsharen buis en een  

zoetrokige naam. In een ander gewest gaat de as  
van verbrande hofsteden als mest over het land.

 

Hierna volgen enkele vooral beschrijvende gedichten tot, en dat is een raadsel waar Bevers de lezer mee confronteert, in XXIII ineens de uitspraak volgt dat Lambertus klaar is met zijn 'Liber Floridus'. Waarom daar? Waarom niet aan het einde van de bundel, wat verwacht mag worden?

Het kan zijn dat Bevers het verwachtingspatroon van de lezer wilde doorbreken maar wat levert dat op? Hij heeft de kans zijn personage nog wat te laten mijmeren over de leegte der dagen, maar zeven resterende gedichten zijn daarvoor te lang. Als het al geen compositiefout is, moet het op z’n minst een gemiste kans genoemd worden. Niettemin is XXIII belangrijk genoeg om te citeren:

 

XXIII

Lambertus voltooit zijn Liber Floridus met trots,
en zachte spijt vanwege klaar. Het is het jaar des Heren  
1120. Paus Calixtus II trekt in triomf door Lombardije  
en Toscane richting Rome. Hij ziet van verre de lemmers  
blinken, hoort ook van balladen de refreinen klinken.  

Ach, wat ligt zijn werk hier kloek. Wat een edele  
en schone verzameling - en zo deugdzaam bovendien.

 

Met het woord ‘deugdzaam’, strategisch achter een gedachtestreepje geplaatst, verwijst Bevers naar de overgang van geestelijke naar didactische literatuur, historisch pas een eeuw later opkomend met mensen als Jacob van Maerlant, Gielijs van Mollem en een zekere Heinrec (ook wel Hein van Aken genoemd), die op zich weer een opmaat naar het humanisme vormt. Je kunt je afvragen of hij Lambertus een voorloper van deze beweging heeft willen maken. Het afronden van zijn hoofdwerk kan voor Lambertus een doorbraak hebben betekend. Steun voor deze gedachte mag gevonden worden in fragmenten in XXIV en XXVII, die ik voor een optimaal begrip beide zal citeren:

 

XXIV

Ellen en ellen van maagdelijke wand, stoutmoedige
ruimte. “Hoort ge mij Lambertus? Hoort ge mij?”  
Klinkt deze boodschap echt, of is ’t vermomd gefluister  
in de tijd waar niemand echt naar luistert? Gaande  
regeneratie. Wees ons alstublieft als wapens zo nabij.

Een zwaarte van onafwendbaarheden naakt. Zijn ogen
Zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld.

 

Wat treffend manoeuvreert Bevers hier met beide personages, en gebruikt hij daarvoor alle grammaticale personen enkelvoud. Eerst lijkt god echt te spreken maar al in de derde regel slaat de twijfel toe, die vervolgens vertaald wordt in een omschrijving waar de meest doorgewinterde poëzielezer z’n tanden op kapot kan bijten. De beperkende bijzin achter ‘tijd’ wijst logisch gezien allereerst naar vermomd gefluister. In dat geval zijn er dus meerdere uitingen van vermomd gefluister. De toevoeging ‘waar niemand echt naar luistert’ kan echter ook verbonden worden met het woord ‘tijd’. Deze keuze doet ook opgeld, als je tenminste net als de dichter de nadruk op het aanbreken van een nieuwe tijdsgeest in het boek wilt zien. Belangrijk ook is het vertelperspectief in deze kwestie; wie is in dit vers namelijk aan het woord?
Is dat Lambertus die in het klooster van maagdelijke wanden (een ‘stoutmoedige ruimte’ en ook dáárom een perfecte plaats om te mediteren) zichzelf zoekt en door twijfel bevangen wordt? Dan zou je moeten lezen “Hoort ge míj, Lambértus?” in plaats van “Hóórt ge mij Lambertus?”
Is dat de dichter die de lezer aanstoot en mee wil laten denken, waarvoor het ontbreken van een hoofdletter in het woordje ‘mij’ pleit, alsmede de overeenkomende doopnaam? 
Of is dat de godheid die zich afvraagt of zijn boodschap nog wel overkomt. De aanhalingstekens die het citaat in regel 2 afsluiten én het ontbreken van een hoofdletter in ‘mij’ lijken deze laatste optie uit te sluiten en dat is jammer want een bezorgde, om niet te zeggen klagerige god, eentje die weet wat het is om door zijn volgelingen teleurgesteld te worden, is een interessant literair personage, getuige diverse fragmenten in het Oude Testament.
Ook kun je het ontbreken van de hoofdletter in ‘mij’ nog zien als een eerste stapje van de onaantastbaar heilige troon richting mensheid, of de projectie daarvan door voorloper Lambertus.

Is het vreemd dat Bevers een vraag, een oproep eventueel, omschrijft als een boodschap? Wél als je een mededeling verwacht, niét als elke vorm van communicatie als boodschap geldt. Als hij erop uit is het Zijn als bestaansvorm te onderzoeken, is het wellicht niet toevallig dat ‘Zijn’ in de slotstrofe tweemaal genoemd wordt. Dan verandert wel de betekenis mee, namelijk naar de ogen en het beeld van het Zijn. Hoe ver gezocht ook, het past, zeker in de thematiek van Bevers, die aan kijken en beschouwen en verspringingen tussen subject en object een hoge waarde toekent. Daar zit waarschijnlijk invloed van Rilke, die hij in ander werk citeerde. Een geslaagd voorbeeld van een dergelijke verspringing is uiteraard: ‘Zijn ogen / zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld’ waar Lambertus en god, afhankelijk van de keuze uit bovengenoemde mogelijkheden, in de derde persoon samenvallen.

Het tweede voorbeeld van een verandering in het denken en geloven biedt zoals gezegd XVII:

 

XXVII

Bliksem licht haar gezicht op als werd daarvan
een voile weggetrokken. Knetterende haard,  
vacuüm verlangen. Buiten zitten op duistere takken  
uilen. Sporen zijn verwijderd. Vuur woedt milder,  
denken feller. Hij telt de dichtgeknelde knuisten  

van het ongeduld. Hoe lang het al niet regent.  
Ze zeggen dat we allemaal mensen zijn.

 

Dit is een van de meest hermetische gedichten in de bundel. Het begint al met ‘haar’. Naar wie verwijst dat? In eerste instantie ben je geneigd, als Roomsche jongen tenminste, aan Maria te denken. Het netwerk van woorden en symbolen als ‘bliksem’, ‘knetterend’, haard’, verlangen’, ‘vuur’, ‘feller’ en ‘dichtgeknelde knuisten’ laten ook een romantische, op z’n minst een erotische, connotatie toe, waarbij de uilen (niet alleen roofvogels maar tevens wétende dieren) als stille getuigen figureren. Ook ‘vacuüm’ past daar goed bij, met aansluiting op ‘buiten alles staand’ alsmede ‘sporen zijn verwijderd’ dat doorloopt in ‘verboden zijn’.
Nu was het zeer gebruikelijk dat monniken en soortgelijk volk zich de vleselijke lusten niet ontzegden maar er zullen ook beroepsreligieuzen geweest zijn die de voorschriften wel degelijk volgden. Mocht Lambertus tot die groep behoord hebben, dan duidt een intiem en vurig samenzijn met een dame natuurlijk op een stap richting geloofsverlies, althans volgens de toen geldende normen. Dat, gevoegd bij de slotregel, die een vooruitwijzing naar het humanisme mag heten (dat pas in de 14e eeuw herkenbaar werd) én de signalen in XXIV maakt het geoorloofd te veronderstellen dat Bevers nog een aantal gedichten nodig had om het verval van het onwrikbare geloof in beeld te brengen dat in XXIII nog zo glorieus in het juist gereedgekomen Liber Floridus glansde.
Je kunt het ook omdraaien. Weliswaar deed Augustinus (354-430), die als weinig anderen invloed heeft gehad op het verkeer tussen geestelijken en dames, gebiedende en verbiedende uitspraken over dat soort betrekkingen, (ook mooie trouwens getuige: ‘Niet in brasserij en laveloosheid, niet in spondes en oneerbaarheden, niet in twist en afgunst, doch hult uw wezen in de Here Jezus Christus en vertroetelt niet het vlees in verlokkingen.’ Augustinus was ook nog dichter) maar pas later dan tijdens het leven van Lambertus, ruim honderd jaar zelfs, werd de zogenaamde Regel van Augustinus verplicht gesteld voor kloosterorden. Dit houdt een zekere tolerantie in het verkeer tussen vroeger opererende kloosterlingen en vrouwen in. In dat geval deed Lambertus niet direct iets onoorbaars. Volgen we Bevers’ vingerwijzingen echter, dan heeft de eerste keuze meer geldigheid.

Het voorlaatste gedicht is eveneens een wending naar het wereldse, ditmaal naar een wereld van geweld en agressie:

 

XXIX

Titaanzwart geweld slaat in gindse gewesten
vrede aan gruzelementen. Verspreide slagordes  
in flou licht. Hier weten wij gelukkig al lang
dat op de zomers van generaals de winters  
van soldaten volgen, hoe we dingen begrijpen  

die we niet gezegd kunnen krijgen. Vergeet  
de echo’s niet en maak van galgen hutten.

 

Deze tekst, die gemakkelijk buiten het bestek van de bundel kan staan, valt ook te lezen als een credo van de dichter over de veelvuldige gewapende conflicten van onze eigen tijd, want ‘hier’ verwijst niet alleen naar een stille kloosterwereld maar ook naar de rumoerige 21e eeuw. Dat credo luidt: geweld en doodslag lossen niets op, vernietigen alleen maar. Voor dit inzicht hebben we het geloof niet meer nodig, voldoende kennis kan ook volstaan voor een vreedzaam en zinvol bestaan.
Tegelijkertijd onderstreept hij dat er een hoger weten is, dat niet direct met talige communicatie te maken heeft: ‘hoe we dingen begrijpen / die we niet gezegd kunnen krijgen’. Daar schuilt nog steeds ruimte voor het wonderlijke, of wonderbaarlijke, dat het menselijke bestaan mede inhoud geeft.
Bevers heeft dit alles wel degelijk gezegd kunnen krijgen maar zelfs dan nog valt er ook veel te genieten tússen de woorden, tússen de gedichten, voor wie daar open voor staat.
Beide Lamberten hebben in elk geval meer dan genoeg krediet opgebouwd om zich door velen te laten verstaan! 
Ik wens Lambertus Bevers daarom een even lange spanne van aandacht van lezers als de bloemrijke stamboom waartoe zijn gedichtenbundel zo graag wil behoren!  

‘LAMBERTUS VAN SINT-OMAARS BESCHRIJFT DE WERELD’; Bert Bevers; Uitgeverij Eigen-Zinnig; 2007; ISBN: nvt; 40 pagina’s; € 10,00.  

 

De Verborgen Hoek, no. 5, februari 2009

 


DE DICHTER ALS LENS

 

Over 'In de buurt van de wereld'

 

‘Als er één, écht goed gedicht in een script zit,’moet je dat uitgeven. Dat beweerde Bert Bevers ooit en wie hem toen gekend heeft, zal zich menen te herinneren dat dit met de nodige stelligheid gebeurde. Ik zelf, die andere achttienjarige dichter die BoZ op dat moment rijk was, vond dat met niet minder aplomb onzin. Je moest een script juist niet uitbrengen als er ook maar één slecht gedicht in stak. Sindsdien is er heel wat poëzie tussen beide standpunten door gevloeid, wat de nodige aanwas aan begrip en mildheid opleverde.

Ik moest aan deze ‘Dichterstreit’ terugdenken toen ik In de buurt van de wereld doornam, Bevers nieuwste bundel, en net als veel poëzieliefhebbers in vooral Zuidwest Nederland en Vlaanderen( sinds zijn verhuizing naar Antwerpen is hij ook bij onze buren bekend) met extra belangstelling want het is alweer 5 jaar geleden dat zijn grote overzicht Afglans (1972-1997) bij uitgeverij WEL verscheen.
Zoveel is duidelijk: geen enkel vers laat zich betrappen op verregaande incompetentie, daarvoor is Bevers gewoon te professioneel wat al meteen door de titel bewezen wordt, met z’n mooie dubbele nuance! Wel vallen me fragmenten op die ofwel overdaad tonen ofwel kale plekken, en de vraag rechtvaardigen: moet je een gedicht toch uitgeven als het een slechte strofe bevat? Mijn antwoord: nee! Laat me van beide zwakheden een voorbeeld geven.

1) Overdaad. Al meteen in het openingsgedicht presteert hij het volgende: ‘Witte druiven, prei en aubergines tussen bier, / tagliatelli, gestoomde haring, geitenkaas / en knäckebröd’ (in de eerste strofe) en ‘eieren en boter // bot, geep, kabelhauw, schol, zalm en zonnevis / allerlei soorten Jêsous Christos Theou Huios Soter, Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser alom’ (in de laatste). Uit de aard bevatten sommige woorden op zich al magie genoeg om ze te kiezen, de associatie van vis naar Christus is evenzeer een dankbaar dichterlijk motief en bovendien maken de producten met uitheemse naam een vette knipoog naar de titel, maar daar heb je toch geen druiven, prei, bier, eieren en boter voor nodig?! Nee, veel beter ware achteraf geweest de Back Space knop langer ingedrukt te houden, zodat de woorden en namen die er werkelijk toe doen krachtiger uit hadden kunnen komen.
2) Kale plekken. Hiermee bedoel ik delen van een gedicht zonder poëzie. In Wachtend op lijn 3 noteert Bevers: ‘Nu hoor ik voor de tweede keer in een minuut / een zelfde conversatie. Doodernstig staat een meisje / op dit ondergronds perron met een recordertje / te spelen. Daar drukt ze weer de opnameknop in, / luistert’ etc. We zitten nu al in regel 5 en waar vonkt het? Waar is beeldspraak, klankovereenkomst, geheimzinnigheid? Dit is ambtenarenpraat. Bevers herstelt zich verderop alsnog maar op een geheel van 13 mag de intro niet 4 regels lang saai zijn!

Goed, genoeg gezeverd. Het boekje telt 22 verzen waarvan een aantal eerder los gepubliceerd werd. Uit alle 22 spreekt een fascinatie, soms een obsessie voor het duiden van de ons omringende werkelijkheid. Hoe zin te geven, hoe een verbinding te leggen tussen die wereld en onszelf die, om de tegenspraak verder op te drijven, daar ook nog eens deel van uitmaken?Het antwoord van Bevers mag dan niet onomstotelijk bewijsbaar zijn, in artistiek opzicht is het even verrassend als waar: juist door de persoonlijke opstelling, met alle waarden die daarbij horen ontstaat natuurlijk geen objectief maar een wel degelijk toetsbaar criterium. Bevers neemt in dat proces nauwelijks het woord ‘ik’ in de mond, hij schrijft liever in de derde persoon of verlaat zich op paradigma’s die historische, artistieke of religieuze aspecten vertegenwoordigen zoals Otto Dix, Krysztof Kieslowski en Paul van Ostayen. Dat biedt hem mooi de gelegenheid eigen tijd en domein te verlaten en met beklijvende titels uit te pakken als Petrarca reist ongewapend door de Ardennen en Cookham door Stanley Spencer en Jezus Christus aan de vergetelheid ontrukt. De dichter stelt zich op als lens en blijft daarmee toch medewerker van wat zich tussen tekst en lezer afspeelt. Ik ken werkelijk geen dichter, en ik ken er vele, die dat meer consciëntieus doet dan Bert Bevers. En dat is nu eens, alsjeblief, een groot compliment! Wanneer hij op z’n best is, levert dat onverbiddelijke beelden op als: ‘Zie, alles begint. Schaduw knaagt aan / de leegte der velden. Onverbiddelijke ontvouwing. // In dit kader hebben heuvels recht op stilstand, / bomen en avondval niet. O, deze afwezigheid van nabij.’ Het eerste woord wil geen platitude zijn maar een aansporing, een bevel desnoods. Onwaarschijnlijk frequent hanteert de dichter begrippen die met waarnemen te maken hebben, niet alleen nu maar al vanaf z’n eerste, gestencilde en in nietjes gevangen uitgaafjes in eigen beheer. Het meest opmerkelijk zijn die met betrekking tot het visueel waarnemen. Citaten te over: ‘Ik kijk naar buiten en zie mensen voeten zetten door de stad. / Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.’ en ‘De lens scherp: deze trage stenen vader in snelle dagen / ligt hier rustig’ en ‘Zij schroeit zich aan haar eigen beeld – zonder / spiegel’, en ‘Dakkapel vol glanzende ogen’ en ‘En God? Die knijpt een oogje toe, verheft zijn hart’. Deze treffende en hoogst originele beweringen leiden tot de vaststelling dat de charme van Bevers’ gedichten ook berust op verwondering (misschien het belangrijkste instrument van de ware dichter) en het vermogen tot relativeren. Ze maken ook zijn reputatie op het gebied van one-liners aannemelijk: Vooruit, hier zijn er nog enkele: ‘Ook dit jaar opnieuw een maandlang maart’ en ‘Voor zulk begrip is men doof als tarwe’ en ‘Zij liet zich zachtjes overlijden’.

Door het consequent vasthouden aan thema en motieven en de talrijke taalvondsten bezit In de buurt van de wereld genoeg overtuigingskracht om als geslaagde bundel te gelden. Daarmee is het overigens, zie bovenstaande bezwaren, nog geen topbundel in Bevers’ oeuvre, ook al zitten er vijf, zes absolute topgedichten in waaronder de eerder genoemde. Nee, het boekje wordt het best omschreven als een boeiende overgang: van een enkelvoudig naar een meervoudig perspectief, en van een geserreerde zegging naar een bredere sprakigheid.

Tot slot complimenten voor uitgever Gerrit Westerveld want die zorgde voor een uitnodigende publicatie, met slechts één foutje (Feldhernnhalle i.p.v. Feldherrnhalle) even zorgvuldig als smaakvol!

In de buurt van de wereld moet heel dicht in de buurt van de lezer komen. En verdient het daar te blijven!

 

 

BERT BEVERS – In de buurt van de wereld. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer. Prijs 12,00 (luxe editie 17,00). ISBN: 90-76644-23-3

Ophef, december 2002.

 

 

GEKNEUSDE DROMEN, KRIMPENDE EN RUIMENDE EINDERS

Over ‘Onaangepaste Tijden’

Bert Bevers (º1954, Bergen op Zoom) is als dichter een eenling. Al bij de snuffelhandelingen met ‘Onaangepaste Tijden’ wordt dat bevestigd. Wat ook direct opvalt is de grote homogeniteit van stijl. En dat is temeer opmerkelijk omdat het boek 77 gedichten bevat (geïllumineerd door tientallen tekeningen van Ron Scherpenisse), die in tijd van ontstaan soms relatief ver uiteen liggen, van 1995 tot 2007 om precies te zijn, en er bijna evenveel onderwerpen als gedichten zijn! De overeenkomst in stijl wordt benadrukt door de keuze voor een alfabetische indeling, eerder veelvuldig toegepast door de Limburgse dichter Pierre Kemp, en niet voor een chronologische. Wellicht verwijst de titel ook hier nog naar.

De specifieke stijl toont aan dat de dichter, die ooit debuteerde met hermetische verzen onder invloed van lexicale militanten als Lucebert en later periodes kende waarin hij opvallend open en directe teksten maakte, zich nu al lang behaaglijk voelt bij een synthese van deze twee registers. Enerzijds zijn er dus verwoordingen waar je als lezer een tijdlang over kunt nadenken, móet nadenken soms, anderzijds direct aansprekende en begrijpelijke regels.
Dat vroege hermetisme laat nog steeds sporen na blijkens o.a.: Van de loefbras glijden ottergladde schietgebeden. uit ‘Koorts’. Van de tweede soort citeer ik graag pakkende regels als: Sneller uitgestorven dan uitgevonden was de fax / te zwak voor deze razende wereld. Langer was / van natte was een wringer de bedwinger, uit ‘Facsimile’.
Maar of Bevers nu open en begrijpelijk schrijft óf zich overgeeft aan klonterende beelden, al dan niet gecombineerd met neologismen en bijna uitgestorven woorden, vrijwel altijd is er dan toch nog die eigenzinnige, om niet te zeggen eigenwijze prosodie.

Ik heb ook al vaker gewezen op Bevers’ grote aandacht voor woorden die met observeren te maken hebben, wat niet betekent dat de andere zintuigen niet aan bod zouden komen. Integendeel zelfs; Bevers schrijft onmiskenbaar sensitieve poëzie, er is juist geen sensor die niet aan bod komt maar feit is dat het kijken, het bekijken (in beide betekenissen van het woord) overheerst. Dat wordt duidelijk in ‘Avondmaal’, naar het gelijknamige schilderij van Michael Triegel:

 

AVONDMAAL

Strak van zwartheid achterdoek. Of is het voorhang?  
Wat zit hij daar te kijk in gillende stilte, aan een tafel  
met mooi geplooid laken erover en ruimte voor  
wel dertien man alleen. Zijn gezicht onbeschreven blad,  
de haren eromheen lijken verse wondkorst als water  
dat aan de randen van ruige sloten schoorvoetend ijs wordt.  

Achter zijn rug onbekende steden, verzonnen plattegronden,  
gekneusde dromen, krimpende en ruimende einders.  
Als beloning voor deugdzaam leven een kers, een erg rode.  
Vrucht van paradijs naast lege glazen. Hij vraagt zich af  
of je kunt stoppen met springen. Agnus Dei. Ontferm u

 

 

Het gedicht is bewust niet af (heeft daarom ook geen punt) maar loopt in de verwachting van de lezer door met ‘over ons’ waarschijnlijk, een zoveelste handreiking naar de bezoeker.
In plaats van direct aandacht voor de centrale figuur te vragen, wiens naam historische, religieuze, filosofische en artistieke energie uitstraalt, richt hij zich in de eerste regel al tot de lezer met een vraag over de achtergrond. Er is een groot verschil tussen zomaar een doek als stoffering van de achtergrond en een voorhang, zoals bijvoorbeeld bij het tabernakel in Exodus 26:31. Terwijl je daar nog over nadenkt, stuurt Bevers je alweer naar de volgende bedekking, een mooi geplooid laken over een tafel. Tussen deze parallelle beelden rijst het hij-personage op, dat ‘te kijk zit’, open en bloot is tussen die verhullingen om hem heen. Het isolerende karakter wordt versterkt door de verwijzingen naar een gillende stilte en naar dertien mannen, elk alleen. Dan is er weer een sprongetje naar openheid met ‘het onbeschreven blad van Zijn gezicht’. Hier valt het gelaat van de spirituele leider, die nu bijna een verlosser is, samen met het papier dat de dichter moet zien te vullen, Niet voor niets staat er het woord ‘onbeschreven’! Maar, sprongetje terug naar bedekking en verhulling, dat gelaat is gevat in een beeld dat een ander beeld wordt en dat op zijn beurt ook nog eens. Het onbeschreven gezicht wordt omkranst door vieze haren die op water lijken dat op zijn beurt weer overgaat in ijs. Om aan te tonen dat Bevers zich niet aan Spielerei bezondigt, wijs ik graag op de sublimering van het materiaal: van schimmelende verf (we kijken immers naar een schildering) naar water in een ruige sloot en vandaar naar ijs, ofwel van beweging naar stilstand, en ook nog van smerig naar puur! Daar komt bij dat de wondkorst al verwijst naar de wonden die heel gauw zullen volgen en de verijsde slootranden naar de doornenkroon.

Over de tweede strofe valt minstens zoveel te vertellen, zeker gelet op de erfzonde, het vruchtmotief dat op zich weer symbool staat voor de bron van kennis, het weten, het voor Bevers o zo belangrijke weten, dat voor hem het beheersen van de werkelijkheid, of de creatie behelst. Jezus voelt zich gevangen in zijn afzet, er is immers geen terug meer. En daar, in dat vacuüm, moment dat al tot in onze tijd voortduurt, wordt het Lam Gods opgeroepen, een motief dat betrekking heeft op enerzijds zelfopoffering maar anderzijds, volgens de Openbaring althans, op de heerschappij van Christus als Lam, waarmee het dezelfde waarde krijgt als de Leeuw uit Juda’s stam. Kort gezegd, het slachtoffer zal zegevieren, en heersen!

Het zou mooi zijn als elk van de opgenomen gedichten zoveel gelaagdheid en spiritualiteit kende maar dat is niet het geval. Er zijn ook teksten die in eerste instantie de dichter zelf, in tweede instantie de uitgever eruit had moeten laten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld ‘Harewood House’, waar Bevers, altijd wel goed voor een zwierige omschrijving, nauwelijks uit de beschrijving komt:

 

Hier raakte een Christus van Pollaliuolo  
verzeild. En maakte Roger Fentom reeds  
in 1860 foto’s. Hier, onder de rook van Leeds,  
is ook een vogeltuin. Met zicht op Harewood Lake.  

Een toerako doet er of Yorkshire Oeganda is,  
de veelkleurige kop als een zonsondergang  
boven Mbukamuti op het lijf geschroefd.  
Bizar gevleugelte. Paarlemoeren landgoed.

 

Natuurlijk zijn er lezers die ook zoiets mooi vinden maar inhoudelijk blijft er na aftrek van het schroef-beeld en de name dropping niet veel over. ‘Onaangepaste Tijden’ zou een sterkere bundel geworden zijn als er 10% minder gedichten in stonden.

Ik zou er zelf wél enkele korte en grappige teksten in houden zoals ‘Haikoe’, een geslaagd doordenkertje: Voor de bomen blij / ben ik dat het weer regent / en er achter ook. Inhoudelijk zorgen zulke regels ook voor afwisseling. Bevers is wel een serieuze dichter maar maakt niet altijd ernstige gedichten, hij kan humoristisch schrijven en ook ontwapenend teder, getuige het door zijn vrouw geïnspireerde ‘Cantilene’.

 

 

Daar flaneert mijn Geertje in haar nieuwe robe,  
als bijna een en vijftigjarig meisje. Keer op keer  
weer ben ik blij dat wij elkaar zo mogen kennen.  

Natuurlijk dromen we niet parallel maar onze  
nachten varen zacht. Wij hebben ons in het leven  
weten te bekwamen, delen veel verleden.  

We kennen van elkaar de zwakke plekken zonder  
daar te raken, en hebben zelfs geheimen samen soms.  
Zoals het weten in het midden van de stad verborgen  

tussen kreupelhout een bedje bosaardbeien.  
Ik hou niet net zoveel van jou als toen we hand  
in hand de wereld binnen sprongen maar veel meer.

 

 

Dat is heel andere koek als ‘Avondmaal’. Toch behoort ‘Avondmaal’, hoe fascinerend ook, niet eens tot m’n favoriete gedichten in deze bundel. Nee, het is bij toeval, middels de pagina’s waar het boek openviel toen ik aan de recensie begon, op het toetsenbord beland.
Nog liever namelijk lees ik een vers als ‘Première’, dat in al z’n ogenschijnlijke eenvoud zwanger gaat van verderf en dood; ook de politiek weet zich geliefd in Bevers’ brede areaal van thema’s en motieven:

 

Wenen. Mei 1906. Salome van Richard Strauss  
gaat klinken in deze oude Dubbelmonarchie.  

Uitverkochte zaal, leert een kier tussen gordijnen.  
Geroezemoes heet in het Duits Geschwirr.  

Benieuwd naar wat er komen gaat slaat  
Gustav Mahler zijn programmaboekje open. Hé, kijk:  

ook Giacomo Puccini is hier. Wat verderop  
strijkt bleek een jongeling, voor het eerst in de stad  

om musea te bekijken, z’n haren glad. Net zeventien  
is hij, en zijn paspoort noemt hem Adolf Hitler.  

Licht dimt. En doek gaat op. Geruisloos haast,  
als op een uitvaart de trage tred langs overlevers.

 

Wat een indringend slot! Maar ook de rest mag er wezen, zelfs de beschrijvingen die hier een duidelijke geleiding naar de ontknoping hebben alsmede de name dropping, die in tegenstelling tot die in Harewood House een functionele densiteit aan betekenis kent.
Het begint al goed met Wenen, nu het stedelijke waterhoofd van Oostenrijk maar nog geen eeuw geleden de machtige hoofdstad van een heus imperium, waar veel initiatieven plaatsvonden die nog steeds doorwerken, zoals Freuds psychoanalytische onderzoeken en de uitdagingen van de Sezessionisten aan het adres van een verrot maatschappelijk bestel.
Het is een vondst van de dichter om in dit verband Salome op te voeren; haar naam is namelijk de vrouwelijke vorm van Salomo, dat ‘vredevol’ betekent! We hebben hier dus niet alleen een dubbelmonarchie maar ook een verwijzing naar, alweer, de Bijbel waar twee Salomes in voorkomen: 1) de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, die aan Jezus’ kruis stond en meeging naar zijn graf, en 2) de jongedame die voor haar dans voor Herodus Antipas het hoofd van Johannes de Doper ontving, en dit is natuurlijk de Salome, zij het in de bewerking van Oscar Wilde, die Strauss als materiaal koos. Ik vermeld deze wetenswaardigheidjes mede om te laten zien hoe de dichter, ook al dateren de gedichten van ‘Onaangepaste Tijden’ dus uit uiteenlopende periodes, met dit soort verbanden de eenheid van het boek versterkt.
‘Uitverkochte zaal’ staat in sterk contrast met de ontelbare open plaatsen na het plaatsvinden van de twee wereldoorlogen, in feite een verdubbeld conflict. De kier tussen gordijnen (hier weer één van Bevers’ talrijke kijkmotieven) is niet een opening naar het spektakel op de bühne maar naar dat van onze tijd, onze wereld. Geschwirr doet mij denken aan verschwinden en Gewitter maar betekent in elk geval behalve geroezemoes ook ‘het fluiten van kogels’! Tussen de twee componisten Mahler en Puccini, elk ook altijd goed voor de nodige dramatiek, staat opnieuw, en ditmaal al heel wat prominenter, een oproep aan de lezer om te kijken!
De jongeling verderop ís niet bleek, schrijft Bevers, maar hij strijkt z’n haren op een bleke (dus ongezonde) manier glad, een mooi beeld voor gladstrijken, doen verdwijnen…een beeld waar de jonge T.S. Eliot trots op zou zijn geweest. De slotregels spreken voor zich en behoren wat mij betreft tot de bewijzen van Bevers’ esthetische kunnen.

Ik weet zeker dat Bevers niet alles wat ik gevonden heb er bewust in gestopt heeft. Dichters zijn nu eenmaal niet de beste lezers, laat staan de beste duiders van hun eigen werk. Dat kun je beter aan doorgewinterde lezers en critici overlaten. Dichten gaat vaak gepaard met zo’n verhevigde concentratie van denken, van gewaarworden dat er, ten koste van het bewust volgen van de ontstaansgeschiedenis, een trance kan ontstaan, een roes die het creatieve proces voortstuwt en de kwaliteit met die extra energie op een hoger niveau brengt. Ontelbare dichters hebben er al van getuigd dat zo’n roes bronnen aanboort waar ze in nuchtere staat geen beschikking over hebben. Het meest profiteren de symbolen en verwijzingen hiervan, die behoren tot wat Jung terecht omschreef als het collectief onbewuste, het semantische web waar iedereen in respectievelijk z’n eigen regionale, nationale en grotere cultuurgebonden domein de beschikking over heeft.
Wat de dichter, bewust of onbewust, bedoeld heeft is daarnaast niet het enige criterium dat aan bod komt bij het beoordelen. Elke lezer heeft ook nog z’n eigen achtergrond en voegt er hoogst persoonlijke interpretaties aan toe.
Bevers’ poëzie is in ieder geval rijk want blijkt naast muzikaal genot dus ook tal van mogelijkheden te bevatten om associaties van de ontvanger er op een relevante manier in op te nemen. Bevers dicht niet alleen met klankovereenkomst en beelden maar ook met besef van de tegenzetten van de lezer. Er is constant tweerichtingsverkeer!

Dat de dichter zich er ook van bewust is in een lange traditie te staan, wordt aannemelijk als je ziet hoe frequent hij verwijst naar befaamde maar soms alweer vergeten modellen zoals Thomas More (humanist en staatsman), Justus Lipsius (filoloog en historiograaf), Jozef Eijckmans (dichter), Roger Fenton (fotograaf), Hiroo Onada (een tientallen jaren in de Tweede Wereldoorlog levende Japanse soldaat), Genesius (een Romeinse toneelspeler die voor het martelaarschap koos), Lee Harvey Oswald (moordenaar en/of ‘patsy’), Clive Staples Lewis (kinderboekenschrijver en christelijk apologeet), personages die stuk voor stuk staan voor een beginsel, én beginselvastheid.
Het is dan niet vreemd meer in dit illustere gezelschap ook Jacob Obrecht aan te treffen, pakweg 500 jaar geleden Bevers’ stadgenoot, aan wie hij de volgende regels wijdt.

 

Daar staat hij eenzaam achterin: laat zonlicht  
via glas-in-loden engel op een wit gelaat.  

De vespers ruisen kruisgewelfs nog na.  
Tussen pilaren door zal het motet weerklinken  

dat in zijn hoofd afronding haast nabij is.  
Zijn zangers hebben geen vermoeden nog.

Hij hoort hun stemmen reeds. Zijn glimlach straalt  
verrukking uit wanneer zijn tred zich richt naar het koor.

 

Ook hier weer een paar fraeye voorbeelden van Bevers’ aanpak. Hij gebruikt dan wel een oud woord als ‘kruisgewelf’ maar kneedt dat tegelijk tot de vorm van een andere grammaticale functie, en tot een neologisme. Hij rept van een eenzame koormeester maar laat die samenvallen met het licht dat door een engel heen valt (een origineel beeld, lijkend op dat in ‘Avondmaal’!) en hoe kan iemand dan nog eenzaam zijn? Daar komt nog bij dat Obrecht niet ten prooi gevallen is aan de existentiële eenzaamheid van onze tijd maar, op de drempel van de Renaissance, de zaligheid ondergaat van het besef iets goeds te hebben gemaakt, geheel alleen, eventueel met de genade van zijn God, hoewel dat pas z’n verwezenlijking vindt in de bijdrage van anderen. Zijn motet kent daarmee een lot dat uitstekend vergeleken kan worden met dat van een vers!

Rest me nog te wijzen op de meerwaarde die de tekeningen van Ron Scherpenisse bieden. Het gaat om maar liefst 27 stuks, waarvan er 21 bij een specifiek gedicht gemaakt zijn.
Ze zijn minimalistisch uitgevoerd, soms in slechts enkele bewegingen, maar roepen desondanks spanning op, een dubbele spanning zelfs. Natuurlijk is er het spel van aantrekken en afstoten tussen woorden en lijnen al maar ook nog eens dat tussen de onderlinge benaderingswijzen van Scherpenisse; nu eens noteert zijn hand snel en trefzeker, dan weer probeert hij zoekend, aarzelend zelfs, dichter bij de essentie van de op de belendende pagina afgedrukte zinnen te komen. Ze hebben echter, ontstegen aan het niveau van ‘plaatjes bij praatjes’, het niveau van zelfstandige creaties en zouden het goed doen, gevat in extra grote lijsten, op een expositie in een zaal die in het licht baadt. In de beste gevallen zijn ze abstract en figuratief tegelijk.
Wat een klein mirakel dat deze materialistisch spaarzaam tot stand gekomen tekeningen zo goed passen bij het eerder stevig in het taalvlees zittende werk van Bevers!

Bert Bevers heeft zich door zijn ervaring en eruditie, door zijn ronduit achterdochtige houding ten opzichte van trends en massamedia (ook hier verwijst de titel naar) en vooral door zijn onderscheidende stijl tot een eigen instituut ontwikkeld, waarin de toevoegingen van het heden zeker een belangrijke rol spelen maar meer plaats ingeruimd is voor de verworvenheden van de geschiedenis. Dat maakt hem evenzeer tot een hedendaagse als een ‘ouderwetsche’ of beter gezegd onaangepaste dichter, een dichter die staat kan maken op meer aandacht nog dan die hem met name de laatste jaren al ten deel valt!
Twee voorbeelden slechts van de groeiende interesse voor Bevers; vrijwel simultaan met ‘Onaangepaste Tijden’ verscheen de bibliofiele reeks ‘Uit de herinneringen van een souffleur’, bestaande uit 13 verzen met een identieke vorm van 2 strofen (van respectievelijk 5 en 2 regels), begeleid door even zoveel inkjetprenten van Gerrit Westerveld, en volgend jaar verschijnt nog een ruimhartige bloemlezing.

Onaangepaste Tijden. Gedichten: Bert Bevers. Illustraties: Ron Scherpenisse. Doorgeverij Zinderend, 2006. ISBN: 90-76554-09-7. Prijs: € 12,50.

Uit de herinneringen van een souffleur. Gedichten: Bert Bevers. Inkjetprenten: Gerrit Westerveld. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, 2006. ISBN: 90-76644-34-9. Prijs € 20,- incl. portikosten.

 

In een verkorte vorm gepubliceerd in Poëziekrant no. 3 april-mei 2007, blz. 79-80.

 

 

 

ANDERE TAAL, ANDERE POEZIE

Albert Hagenaars over ‘Andere taal’ van Bert Bevers

 

I

Doof als tarwe. Bert Bevers vroeg me eens, nog opgetogen over zijn recente vondst, wat ik van dit beeld vond. Ik hoefde er niet lang over na te denken, het sprak me onmiddellijk aan. Ik neem vaak al genoegen met het genot van een sensatie, een zintuiglijke ontroering van een gedicht.
Het beeld bleek me echter aan te kleven. Waarom, vroeg ik me later af, was 'doof als tarwe' voor mij beter dan ‘doof als rogge’, of ‘doof als vlas’? Ongetwijfeld speelde onbewust klankherkenning mee van de bekende uitdrukking ‘doof als een kwartel’. Deze soort hoenders, met de naam afgeleid van de Latijnse benamingen quaccola en quarcara (een weergave van het geluid dat ze voortbrengen) is allerminst doof. Het gezegde is waarschijnlijk ontstaan doordat ze bij gevaar lang weggedoken aan de grond blijven om pas op het laatst op te stuiven. In China werden ze behalve als voedselbron ook als zangvogels gezien, een aardige verwijzing naar lyriek. Uiteraard mag het geen toeval heten dat de kwartel opduikt in ‘Andere taal’, in ‘V’ van afdeling 2 om precies te zijn: “Er ritst iets. / Een geluid dat lijkt op dat van kwartels in nachtelijk koren.” Ditzelfde gedicht vangt aan met “Het licht van de klank in de lucht weerkaatst intermezzi in gelijke tongval.” Bevers schijnt dus te weten waar de benaming vandaan komt.

Hij onderstreept in de bundel zowel het belang van eten als dat van muziek, klanken. Ook speelt net als in eerdere bundels Latijn een bemiddelende rol, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Wakker’: “Hoe makkelijk raadselen zich / laten vinden. In petto oud Latijn voor trage / jarentellers, dagbelevers, slapers in de lange, / lange heuvelnachten.” Het element kwartel kan dus al enigszins ingebed worden. Maar tarwe of taruwe zoals het vroeger heette? Het is een van de oudste granen die de mens gebruikt. Dat gegeven doet denken aan gedicht ‘VI’ van ‘Vanuit de verte’, waar Bevers een opsomming geeft van al het lekkers op een oudejaarsfestijn in 1915, en wel op een manier dat het een laatste avondmaal wordt. Het gewas zoals wij het nu tot ons nemen is voornamelijk ontstaan uit eenkoorn en een wilde grassoort en mag zich daarmee, als we het zo simpel voorstellen, een hybride noemen.
Transformatie is een belangrijk uitgangspunt voor Bevers die herhaaldelijk in vraaggesprekken aangaf gefascineerd te zijn door encyclopedische kennis en lezers daarvan ook deelgenoot maakt middels zijn veel bezochte blog ‘Gemengde berichten’. De lezer mag zich dus eenzelfde moeite getroosten in het proces van duiden.
In drie woorden roept Bevers de nodige interactie op. Hij verbindt het visuele element van tarwe -en in mijn verbeelding ging het vanaf het begin om golvende velden vol oogstrijp graan- met een vooralsnog onbepaald gerichte auditieve stoornis.
Toen ik 'Andere Taal' tot me nam, moest ik dus weer aan die dove tarwe denken. De bundel bestaat uit drie afdelingen, getiteld ‘Andere taal’, ‘Vanuit de verte’ en ‘Gelovige gedichten’ met respectievelijk 15, 8 en 15 gedichten. De stijl ervan komt sterk overeen, bovendien grijpen ze op verschillende wijzen ook formeel in elkaar; het eerste en tweede deel kennen alleen gedichten met twee strofen van 5 en 2 regels, het derde deel bestaat uit gedichten die alle uit 3 terzetten bestaan maar telt dus evenveel teksten als het eerste deel. Een andere overeenkomst tenslotte is dat de gedichten van het 2e en 3e deel geen titels dragen maar Latijnse cijfers.
Uit de titelafdeling, waarmee de dichter overigens een nominatie in de wacht sleepte van de Poëzieprijs Merendree 2007, kies ik het eerste gedicht:  

AAN

Aan mag het. Zet begrip in werking. Dat ik mis.
Dat het mist. Dat het echt niet van brood alleen
maar van ieder woord. Een palet met grijzen
verhult leven op vasteland. Sluitijzers knarsen.
Avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf.

Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen
verbergen ongedurig de glans van de maan.

 

Anders dan in de voorgaande bundel die ik van Bevers besprak, ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ (waar poëzie zich pas na een inleidende tekst manifesteert) laat de dichter er ditmaal geen gras over groeien en zet hij al in de eerste drie woorden de lezer op scherp. Eerste vraag die er toe doet: waar verwijst ‘het’ naar? Aanvankelijk denk je, naar ‘begrip’ in de volgende zin natuurlijk, maar dat is te kort door de bocht als je het verbindt met de twee ‘hets’ (of zou het hetten zijn) in regel 2. Wie voor de eerste mogelijkheid kiest, kan het best doorgaan en aannemen dat de dichter begrip mist. Maar wat voor begrip mist hij dan? Begrip van de lezer? Verwijst hij naar eigen gebrek aan kennis? Of naar het onvermogen van objecten of situaties zich wezenlijk aan ons mee te delen? Dwalen we daarom figuurlijk vaak in mist rond, krijgen we, concreter al, met mis-verstanden te maken? Daarop duidt wellicht het begin van regel 2. Je kunt echter ook interpreteren dat de dichter mist dat het mist en dat zou tot een omgekeerde conclusie leiden. Wie hierop blijft broeden zal nog meer zinvolle lijnen ontwaren. ‘Het mist’ valt tevens uit te leggen als een onbepaald personage in de derde persoon dat iets ontbeert. En wat van: ‘Iets wordt niet geraakt’?
Terug nu of toch eerst verder lezen? Het maakt niet veel uit. Als je Bevers’ oeuvre kent en daarin teruggaat, stuit je al vanaf 1972 op titels als ‘Berichten uit een doolhof’, ‘Drinken van duisternis’ en ‘Water is taal’. Bovendien staat op de achterkant van ‘Afglans-Gedichten 1972-1997’: “Beroepen veel dichters zich erop de werkelijkheid te kunnen verlichten, Bert Bevers verduistert de wereld daar waar zij ons verblindt en doet verslag van wat hij ziet. Wat hij dan nog toelaat is als de taal die hij gebruikt: soms hard, vaak complex en diffuus, maar altijd waar.” Deze overeenkomsten kunnen op toeval berusten maar zelf gelooft de maker absoluut niet in toevalligheden. De kans is dus groot dat de reflecties bedoelde poëtische knopen in een en hetzelfde weefsel zijn.

Voorwaarts nu met de zin ‘Dat het echt niet van brood alleen / maar van ieder woord.’ Het woord ‘afhangt’ duwt nu al tegen de binnenkant van de lippen. Dat is vast niet de enige mogelijkheid maar treffend is dat hier opnieuw eten en taal verbonden worden. ‘Brood’ sluit als basisvoedsel ook nog eens mooi aan op tarwe (zie boven). Bevers drukt de lezer opnieuw met de neus op ‘het’ want wát hangt dan toch echt niet alleen van brood alleen maar van ieder woord af? Het is simpel vast te stellen dat begrip van ieder woord afhangt maar geldt dat ook brood? Zou Bevers bedoelen dat eerst aan de basisbehoeften moet zijn voldaan voordat de mens bereid is tijd te nemen om na te denken over minder concrete zaken, als geloof, als liefde, als kunst, als kortom het eigen wezen?

De tweede zin in regel 3 brengt ons terug bij de alledaagse betekenis van mist. Er is weer even vaste grond onder de voeten: ‘Een palet van grijzen verhult leven op vasteland.’ Maar hoezo vasteland? Land van vasten? Een land dat ergens vast aan zit? Misschien dit laatste want de dichter vervolgt met ‘Sluitijzers knarsen.’ Er wordt iets vastgezet. Dat zou een passende afsluiting zijn van de eerste strofe maar er volgt een verrassend en m.i. tegelijk onzuiver beeld, dat van een avond, die traag en behoedzaam als een hertenkalf valt. Als Bevers hier een hertenkalf kiest,kan het niet anders dan dat hij meent dat een jong hert behoedzamer uit de moeder glijdt dan andere babydieren en dat valt nog te bezien. Waarschijnlijk heeft hij de schichtigheid van herten willen specificeren. Los daarvan is de associatieve band tussen een zich in duister verdichtende avond in tegenspraak met een juist in het licht komend hertenjong en dat zorgt dus voor een krakkemikkige beeldspraak. De sluitijzers kunnen daarentegen wel als vanzelfsprekend in verband worden gebracht met het vallen van de avond. De wrikkende 5e regel speelt daarmee eenzelfde rol als de witregel, namelijk die van scheiding of chute tussen beide tekstdelen. Eén in plaats van twee overgangen was echter effectiever geweest.

Regel 6 lijkt te bewijzen dat er inderdaad sprake is van een inhoudelijke overgang. ‘Fris van kleur’ vormt een contrast met mist en donker. Het zijn echter niet mensen (wie zou Bevers tot die wij-groep toelaten?) die fris zijn. Het verhúllen, toch weer, gebeurt op friskleurige wijze. Mensen verbergen ongedurig de glans van de maan. Enerzijds heb je dus een reeks woorden die samen een natuurgebonden harmonie suggereren: avondval, traag, behoedzaam, hertenkalf, glans, maan. Anderzijds is er een tweede snoer, dat daar haaks op staat en bepaald is door menselijk handelen, sluitijzers, knarsen, grijns, ongedurig.
Is hier een misantroop aan het woord? Het antwoord op die vraag is te vinden in de volgende gedichten van de reeks en wacht al ongeduldig, nee ‘ongedurig’ dixit Bevers, op de lezer. Die moet dan niet het citaat vooraf van Hugo Claus vergeten te lezen: “Het is gevaarlijk te geloven / dat je er ook maar iets van snapt. / Veel meer dan het onbekende / moet je het bekende vrezen.”

 

II

De tweede reeks, ‘Vanuit de verte’ is heel wat minder complex dan de eerste. De gedichten handelen over oorlog. Hoewel er twee jaartallen in voorkomen, 1914 en 1915, gaat het niet in de eerste plaats om de Eerste Wereldoorlog. Bevers toont zich in zijn poëzie regelmatig gefascineerd door dreiging en geweld, preciezer gezegd het leed dat de mens de mens berokkent. In dit opzicht heeft zijn werk raaklijnen met dat van Armando, al blijven de verschillen groter.

Hij gebruikt enkele regels van Hubert Van Herreweghen: “Hij droomt dat ginder een trompet / blinkend aan een lip wordt gezet, / dat er een trom begint te slaan, dat hij met doden in ’t gelid moet staan, / dat oorlog weer is losgebrand. // Ik droom soms als een veteraan.”

De lichte vertekeningen (slechts één lip, een trom die uit zich zelf begint te roffelen) versterken de sinistere sfeer.

Uit deze tweede reeks kies ik twee gedichten, om te beginnen het derde:

 

III

27 december 1914, zo kondigt het Berliner Tageblatt aan,
brengt het Circus Albrecht Schumann een Groot Patriottisch
Schouwspel uit de actualiteit in 4 aktes: De Russen in Galicië,
2. De Duitsers in België, 3. Onze helden in Frankrijk (Oorlogsscènes)
En 4. Aanval op een vesting. 400 medewerkers! 2 orkesten!

Zodra de lente inzet is De Zege daar, en iedereen weer thuis.
Het heeft geen zin in as te schrijven. Er mag best gefeest.

 

Er staan geen aantekeningen in het boekje. Je kunt dus niet meteen nagaan of deze kolderieke aanhalingen daadwerkelijk op die gevoelige datum in een krant werden gepubliceerd en zo ja of dat dan een uiting van euforisch patriottisme was of een verhulde verzetsdaad gold. Natuurlijk kan Bevers dit ook uit z’n duim gezogen hebben, een dichter moet tenslotte kunnen mystificeren, en daar zou december zonder hoofdletter op kunnen wijzen, en het gebruik van maar liefst twee orkesten. Daar staat tegenover dat hij al vaker ongelooflijk overkomende historische feiten heeft overgenomen, juist om te laten zien dat de zin en waanzin van de werkelijkheid die van bedachte situaties kan overtreffen.
Zelfs een lezer die geen ervaring met poëzie heeft, zal alles begrijpen. Hoogstens valt even na te denken over het schrijven in as. Maar teksten hebben, niettegenstaande de flaptekst van ‘Afglans’’, geen duisterheid nodig om poëzie genoemd te mogen worden. Als dit echter poëzie is, dan een geslaagde groteske. Daar moet je van kunnen houden, een staat van genade die ondergetekende nog niet heeft weten te bereiken.

Mede daarom gedicht VI dan maar, dezelfde maand, één jaar later:

 

Het Oudejaarsfestijn van 31 december 1915 in restaurant Central
brengt vanaf 21.00 uur een feestdis met oesterpasteitjes, heldere
schildpaddensoep in kopjes, ossenhaas met verschillende groenten,
koude kreeft met Tiroolse saus, jonge kalkoen met kastanjevulling,
witlofsalade en gestoofd fruit, Berliner Pfannkuchen en kaashapjes.

De Somme vermoedt niet dat zij zoveel bloed zal kunnen slikken.
Nog 210 nachtjes slapen en mijn vader zal ter wereld komen.

 

Dit vers is al interessanter. Hier loopt de opsomming van lekkernijen over in een hulde aan de gulheid van het leven, toegespitst op smaak. Bevers gebruikte eerder dergelijke opsommingen maar nooit zo functioneel als hier. Voorafgegaan door details met betrekking tot tijd en plaats om het geheel geloofwaardiger te maken, biedt hij een copieuze maaltijd aan die een lofzang genoemd mag worden op verworvenheden die al gauw niet meer vanzelfsprekend zouden zijn. De feestdis is een passend symbool voor het slagveld met vlees en saus als verbindende elementen.

Iets ten noorden van de Somme, ter hoogte van de plaatsen Albert en Péronne, ontvouwde zich een half jaar later een van de omvangrijkste slachtpartijen van de ‘Groote Oorlog’. De Geallieerde leiding beraamde de plannen echter al eind 1915, het tijdsbestek waarmee het gedicht aanvangt. Er kwamen ruim een miljoen soldaten om bij wat feitelijk een prematuur Brits offensief was, bedoeld om het in problemen geraakte Franse leger te ontlasten. Al in het eerste uur van de aanval vielen 30.000 doden aan Geallieerde zijde. De verslagen van het verloop van de strijd lezen door de vele gemaakte fouten als een slecht scenario met als dieptepunt het feit dat de Britten, omdat ze na hun bombardementen geen tegenstand meer verwachtten, wandelend én in gesloten formatie oprukten. Hoewel al gauw duidelijk was dat de gebruikte tactiek tot mislukken gedoemd was, hield de Britse legerleiding er nog maar liefst drie maanden aan vast. Resultaat: er werd een gebied van 100 vierkante kilometer ‘veroverd’ maar de Geallieerden verloren 620.000 manschappen en Duitsland 450.000!

Bevers legt een link van deze idioterie naar het eigen bestaan middels zijn verwekker die nog voor de Slag om de Somme geboren werd. Diens bloed mocht doorstromen, tot in poëzie over de mateloze verspilling van al dat andere bloed.
Hoe boeiend de oorlog van nog geen eeuw geleden op zich ook is, de gedichten van deze tweede reeks vormen toch grotendeels een geleider naar deze gebeurtenissen zonder daarbij zelf een autonomie aan te nemen die vergelijkbaar is met de eerste en, zoals we zullen zien, de derde fase. Misschien was het Bevers’ bedoeling ook wel om een stilistische overgang in te lassen tussen twee van poëzie bol staande reeksen. De lage densiteit van juist de middelen die de andere reeksen zo intrigerend maken resulteert er echter in dat ‘Vanuit de verte’ de zwakste gedichtengroep van de bundel is geworden, in puur poëtisch opzicht dan wel te verstaan. Ter compensatie koos ik er daarom twee teksten uit.

 

 

III

 

De derde reeks, gezegend met de titel ‘Gelovige gedichten’ (die mij doet denken aan ‘De heilige gedichten’ van Paul Snoek uit 1959) is gelukkig weer optimaal interactief genieten. Zij heeft dan ook geen kwantitatieve compensatie in deze bespreking nodig. Dat ik toch twee verzen overneem, heeft alles te maken met enthousiasme. Een criticus wil, en daarvoor hoeft hij niet diep in z’n hart te turen, nu eenmaal liever loven en plezier delen dan zeuren en neersabelen.
Ter introductie heeft Bevers opnieuw een treffende tekst opgenomen, een van Paul Klee: “Diesseitig bin ich gar nicht faßbar. Denn ich wohne grad so gut bei den Toten, wie bei den Ungeborenen. Etwas näher dem Herzen der Schöpfung als üblich. Und noch lange nicht nahe genug.” Een bezoek van nog geen minuut aan een zoekmachine volstaat om vast te stellen dat deze tekst van 1920, afkomstig uit Klees dagboek, ook te vinden is op een bronzen plaquette bij de resten van de kunstenaar (op de begraafplaats Schosshalden in een buitenwijk van Bern) en dus voor een beter begrip van diens werk essentieel mag heten. Hoe koppelt Bevers zijn eigen inzichten via de poëzie aan de staat van zijn tussen de doden en ongeborenen? Wat verstaat hij onder de schepping? Enzovoort. De titel ‘Gelovige gedichten’ is in elk geval geen zwervende trouvaille, hij is de slotsom van een denkproces, en tegelijk een openingsom!

Ditmaal kopieer ik het eerste en laatste (15e) gedicht.

 

 

I

 

Halsstarrig zwaanrank is het achterwaarts

wuiven. Probeer in de duur van vuur maar

eens je schaduw te omlijnen. Wie de glans

 

van de avond niet groet, neigt naar overgave.

Twijfel koestert immers net als geluk lange

omwegen. Niemand wacht op grootspraak.

 

Over wat wij ook maar wensen mogen wij als

een biechtstoel zwijgen. Zo lang als we willen,

want in de lijn van het bloed talmt de psalm.

 

 

Het tweede woord van regel 1 volgt associatief op het eerste. Er zijn immers niet veel dieren met zo’n fraaie halslijn als een zwaan. ‘Starrig’ is echter wel in tegenspraak met ‘rank’. Hoe dan ook verwijst het beeld naar ‘achterwaarts wuiven’. Wat moeten we daaronder verstaan? Wuiven, op zich een positief gebaar, naar iets achter je veronderstelt omdraaien, je hals draaien. Bevers meldt niet wat achter het subject te vinden is, dus de lezer kan aan de slag. Het verleden? Vrienden, familie, een beminde van wie afscheid genomen wordt? Een geliefde plaats? Een verloren traditioneel geloof? Talloos lijken de in te vullen mogelijkheden. Een tip is misschien het woord ‘groet’ in regel 4. Daar is sprake van het afscheid van de dag en hé, dat zou wel eens een aansluiting kunnen vormen op een aantal beelden van de titelreeks (zie gedicht hierboven), o.a.: “Sluitijzers knarsen. / avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf. // Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen / verbergen ongedurig de glans van de maan.”

De glans van de avond’ valt samen met ‘de glans van de maan’. Dat kan geen toeval zijn. Dan is vuur natuurlijk te duiden met zonlicht. De zon, de bron van het leven op onze aarde, staat als centrum van het zonnestelsel wel vast maar schuift in onze beleving over ons heen en maakt het dus moeilijk buiten een denkbeeldig moment je schaduw te omlijnen ofwel je wezen in te vullen en te bepalen. Wie dat niet tracht te doen gaat twijfelen, ‘neigt naar overgave’ ofwel concessies, raakt verwijderd van eigen principes, wordt een draaier. Hier wordt het contrast tussen hardnekkig en flexibel van het openingsbeeld uitgevouwen. Om de zon te volgen moeten we hem met onze blik volgen, onze hals gebruiken maar worden onze eigen coördinaten ontregeld en Bevers zal zeker niet alleen van de ruimtelijke uitgaan. Dóórdenkend: twijfel leidt tot omwegen, net als het geluk, waaruit geconcludeerd mag worden dat twijfel en geluk aparte zaken zijn, en twijfel niet tot geluk zal voeren, en andersom. Vervolgens komt Bevers met de zoveelste gnome op de proppen, een stijlfiguur met een aforistische en meestal moralistische lading, die daarom ook zedenspreuk genoemd wordt. ‘Niemand wacht op grootspraak.’ Door de frequente opname van dit soort uitspraken onderbreekt de dichter even zo vaak het leesproces, wil hij vermoedelijk de lezer bij de les houden, controleren, dwingen zo goed mogelijk méé te dichten. In Bevers’ perceptie is de lezer allesbehalve een gemakzuchtige consument. Veel lezers zullen niet mee willen of kunnen doen, de bundel sluiten en verzuchten dat poëzie inderdaad maar een hoop onzin is. Zodoende houdt Bevers een kleine schare getrouwen over, die wel in zijn onderneming gelooft. Daarmee komt na de voor de hand liggende uitleg van de titel, de religieuze, een tweede naar voren. Niet alleen de gedichten kunnen gelovig zijn, d.w.z. geloven in hun eigen kracht (die deels dezelfde is als die van de dichter) maar ook de lezer kan een gelovige worden, een gelovige in de kracht en zelfstandigheid van de poëzie en, in het verlengde daarvan, in het vermogen er een eigen zinnige interpretatie aan te geven. De werking van Bevers’ poëzie is duidelijk driehoekig!
‘Niemand wacht op grootspraak’. Dat hoeft ook niet wanneer dichter en lezer op eenzelfde serieuze en zuivere manier met de door de taal opgeroepen werkelijkheid omgaan, zonder dat dit tot dezelfde resultaten moet leiden.
De laatste terzine volgt deze lijn maar hecht ondertussen beide duidingen van de titel aan elkaar. Als grootspraak ontbreekt kan zwijgen een positieve bijdrage leveren. Waar gebeurt zoiets? In de biechtstoel (regel 8) natuurlijk, waar de vertegenwoordiger van een god luistert zolang de klant aan het woord is, over de meest wezenlijke onderwerpen spreekt, en omgekeerd. Ook hier een driehoek: geestelijke verzorger, hulpbehoevende, en een wil tot geloof, hier te vertalen als een wens om verlossing, zuiver geluk. Volgens Bevers komt daar geen afgemeten tijd bij kijken omdat in ‘de lijn van het bloed’ (de stroom of de voortzetting van het leven) ‘de psalm talmt’. Oei.
‘Psalmen’ op zich is niet moeilijk te vatten, het is de titel van een van de boeken van het Oude Testament. Psalmen zelf zijn liederen -in de Bijbel zijn het er 150- die door verschillende dichters werden vervaardigd. Bevers verwijst vermoedelijk naar psalm in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Psalmos (
ψαλμός) is namelijk de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord mizmoor: spreekgezang ondersteund door een muziekinstrument (preciezer een snaarinstrument).
Het probleem dat de dichter ons voorlegt is hoe we deze laatste beelden in elkaar passen. Ik kwam tot het volgende mozaïek: spreken is niet nodig, grootspraak ofwel onzuiver taalgebruik is verwerpelijk en kan niks goeds opleveren, twijfelen kan evenals het geluk niet anders dan z’n tijd nemen, maar dat is geen probleem want uiteindelijk is er muziek, is er poëzie, en deze beide met elkaar verweven elementen garanderen verlossing.
Aan deze verklaring kleeft het nadeel dat ‘overgave’ niet goed past. Voor het bereiken van de hoogste staat van genade is een overgave, gelóóf, nodig. Dat klinkt plausibel. Maar dit botst wel met de verwoording van regels 3 en 4, namelijk hun suggestie dat degenen die de glans van de avond niet groeten, d.w.z. geen aandacht hebben voor het belang van dag en nacht, de beweging van de bron van alle leven, tot overgave neigen. Anders gezegd, degenen die wel deze aandacht hebben, neigen daar niet toe, en dat is vreemd, want juist de overgave, het willen en durven geloven, speelt een essentiële rol. Er zijn twee mogelijkheden, ofwel heeft Bevers dit gedicht niet goed uitgewerkt ofwel heeft ondergetekende slecht gelezen. Het woord is aan de derde betrokkene, de lezer.

Is dus in I nog sprake van twijfel en een niet volledig duidelijk denkproces, in het slotgedicht heft Bevers, zonder zijn stijl te veranderen, een geheel andere toon aan.

 

 

XV

 

Niet van u af. Niet van u af kan ik. Niet van u af

kan ik mijn ogen houden. O, ik kan van u mijn ogen

af niet houden. Zalf mijn ziel met uw genadig

 

mededogen, uw genadeloze verlegenheid, met uw

verdoken diepte. Gij hoeft niet aangeraakt te worden,

gij wenst wellicht door ons met rust zelfs. Weet u in

 

deze stille aanbidding toch welgekomen. Er zijn geen

vijanden zonder vrienden. Niet iedereen is zich daarvan

bewust, maar wij allen zijn voorbestemd tot wederkeer.

 

 

Voorwaar een happy end, volgens de christelijke leer althans. Maar hoe komt dat tot stand? Om te beginnen versterkt Bevers zijn aanroepen tot exclamatie die, afhankelijk van de manier waarop hoorbaar gelezen wordt, in extase overgaat. De aangesprokene wordt u genoemd en vervolgens, in het midden van regel 5, die de middelste regel van de centrale strofe is, ineens met Gij, inclusief hoofdletter, om aan het eind van regel 6 weer in u (kleine letter) te veranderen! Dat is merkwaardig genoeg om rekening te houden met twee aangesprokenen, naast een godheid (Gij) ook de lezer (u). Dat de lezer eveneens hier benaderd wordt, wordt onaannemelijk waar die verbonden raakt aan karakteristieken als mededogen en verlegenheid want waarom, waartoe zou een lezer bijvoorbeeld met ‘genadeloze verlegenheid de ziel van de dichter zalven’?

Moeten we uitgaan van het gedícht als een u-personage? Wel, dat is in elk geval een meer zinvolle bijdrage. Het gedicht, de psalm die volgens het eind van gedicht I aan het eind de verlossing kan brengen, is nu, aan het eind van deze reeks, eventueel deze bundel, inderdaad tot stand gekomen. Een gedicht vermag volgens deze redenering meer dan een lezer. Een gedicht kan wel de dichter tot vervoering brengen, zodanig dat die er z’n ogen niet van af kan houden, een gedicht kan wel degelijk troost bieden en door de vele al dan niet verborgen bekentenissen met genadeloze (lees: eerlijke) verlegenheid de ziel (lees: het wezen) van een dichter of lezer louteren. Een gedicht als dit kan ook gemakkelijk diep genoemd worden. Niet voor niets gebruikte ik hierboven, maanden geleden al (maar tijd speelt geen rol volgens Bevers) het woord complex. Zo’n gedicht, vurig gewenst, is natuurlijk ook meer dan welkom. Dan krijgt ook de sententia ‘Er zijn geen vijanden zonder vrienden’ z’n beslag en daarbij speelt de lezer wel een zinvolle rol, namelijk die van medegelovige vriend van het gedicht, en daarmee, op afstand, van de dichter. De ik, u en gij lossen in elkaar op in de woorden ‘iedereen’ en ‘’allen’ waarbij het best zou kunnen dat Bevers hier speelt met de Drievuldigheid (ook een driehoek). Dat klinkt aardig. Maar, probleempje, als wel het gedicht bedoeld wordt, waarom dan een wisseling van ‘u’ naar ‘Gij’ en weer terug? Zou het gedicht als aangeroepene op die plek ineens een goddelijke staat krijgen en daarom archaïsch, extra eerbiedig, toegesproken moeten worden? Ook dat kan maar roept een nieuw euvel op, namelijk de terugval van ‘Gij’ naar ‘u’. Een veel prozaïscher verklaring is dat Bevers, als Brabander Generzijds (geboren immers in de grensstad Bergen op Zoom) maar toch altijd ook als ‘Ollaander, wel met voorbeeldige bereidheid tot integratie maar niet altijd met voldoende spontaniteit en gevoel voor nuance Zuid-Nederlandse c.q. Antwerpse woorden en uitdrukkingen bezigt (zie zijn eerder genoemde blog Gemengde Berichten) en hier op het gebied van de betekenis z’n hand overspeelt. Dat valt echter weer niet zo een twee drie te rijmen met de aantoonbaar precieuze wijze waarop hij dicht.

 

Hoe belangrijk is het om inzicht in al deze kleine en grote tegenstrijdigheden te krijgen? Niet als het erom gaat van de beelden en klanken te genieten, wel als je het streven van de dichter zo dicht mogelijk wil benaderen; niet als je als lezer zo zelfstandig mogelijk wil blijven, wel als je aan een overgave toe bent; niet als je uit bent op het ontdekken van een nieuwe poëtica, wel als je van mening bent dat ook die minstens zo kritisch onderzocht moet worden als meer vertrouwde registers.

 

Wie in het geheel van bovenstaande veronderstellingen, conclusies, lof en zere plekken mee wil gaan, kan niet ontkomen aan de slotsom dat ‘Andere taal’ behalve een ander taalgebruik ook een andere poëzie, een hoogst originele andere poëzie zelfs, oplevert. Wie dan vooral door het ontstaansproces geboeid wordt, zal voor de kwaliteitsbeoordeling wellicht tot een ander oordeel komen dan wie op de eerste plaats op het eindresultaat let.

Er mag echter geen verschil van mening zijn over de waardering voor de inzet, de ambitie en ja, het gelóóf van Bert Bevers, het geloof dat, religieus of niet, ons vollediger en zuiverder maakt dankzij de geheime krachten van de overdrachtelijke taal.

Komt puntje bij paaltje, dan kan niemand dit passender vertolken dan de maker: “Heb genen bang. Alles moet, dus blijf mij nabij. Heb geduld en wacht de tekens af. Aanvaard toch alle deemoed en vertrouwen en geloof in mij.”

 

Amen!

 

‘ANDERE TAAL’; Bert Bevers; Uitgeverij Litera Este; 2010; ISBN: nvt; 48 pagina’s; € 12,50.

 

De Verborgen Hoek no. 17, oktober 2011