Over 'Nederzettingen' van Bert Bevers
Over Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld. Door Albert Hagenaars.
Om met een bekentenis te beginnen: ik heb een hekel aan
lange titels voor poëziebundels, al was het maar omdat ze in flagrant
contrast staan met de verdichtingprincipes van het genre. I Je laat me binnen. Je verbaast je over mijn bril, denken. Tijd genoeg. En dat je nog niet weet Dit is duidelijk een hedendaagse benadering van een
middeleeuwse kerkgeleerde. Voor het profane en informele karakter dienen
vooral de aanspreking met ‘je’ en het woordje ‘joh’, die
bovendien een vertrouwdheid uitdrukken. Maar waarom doet Bevers het
voorkomen alsof er twee verschillende steden zijn, een Sint-Omaars en
een Saint-Omer? Daarmee wordt natuurlijk dezelfde plaats in Artesië
bedoeld maar het zou veel logischer zijn te zeggen: ‘dat
je in Sint-Omaars kunt spreken / met iemand uit… Atrecht (Arras),
of Kales (Calais), of voor mijn part nog Sint-Winoksbergen (Bergues).
Bedoelt hij eventueel dat de taalgrens dwars door het stadje liep? Nee,
dat blijkt na het raadplegen van een andere digitale bron niet het geval
te zijn geweest. Wel trok de taalgrens later omhoog tot aan de lijn die
we momenteel erkennen. Ook de aanname dat de telefoon tijdsverschillen
kan overbruggen, is niet logisch gezien de geografische nadruk die hij
legt. Dat de openingstekst inderdaad eerder een kennismaking is
dan een gedicht toont nummer 2, eveneens gestoken in twee strofen van
respectievelijk vijf en twee regels. Dat geldt overigens voor alle
gedichten in het boekje, dertig stuks. II Zijn hand schreef. Ik tik met de mijne door zijn ogen. geleden. Waarom ik ongekend Vlaams spreek, Latijn Waar in het eerste gedicht nog geen klankovereenkomst en
beeldspraak zit, trekt Bevers deze en andere poëtische elementen in het
tweede de bundel binnen. In plaats van kastanjebomen gebruikt hij
kastanjelaren, dat met z'n archaïsche variant beter bij de Middeleeuwen
past en met z'n zuidelijke afkomst beter bij het werkgebied van
Lambertus. Hij zet met 'kelderfris' een neologisme in waar je al gauw
een tegenstelling in kan herkennen, voert een personage op dat in de
christelijke mythologie gezien wordt als de vervoerder van de Heilige
Graal naar het Engelse Glastonbury en gebruikt een verrassend
enjambement, dat de opgeroepen bestendigheid meteen ontkent. In de twee
slotregels tenslotte is sprake van een ongekend Vlaams, wat voor
meervoudige uitleg bevattelijk is, van twee talen en van de omschrijving
lingua franca, waarmee niet alleen het Latijn bedoeld moet worden, de
taal van het 'Liber Floridus' maar ook de lingua franca van onze eigen
tijd, het zich nog steeds vertakkende Engels. IV Vrees en
beving kwamen over mij en duisternis 's Avonds en
's morgens en 's middags zal ik vertellen
Bevers onthult de bron van het citaat: de 'Wachtendonckse
psalmen'. Deze tekst werd rond 950 gemaakt door een waarschijnlijk voor
altijd onbekend blijvende monnik in het noorden van het huidige
Nederlandse Limburg voor de zusters van Munsterbilzen. Onder elk woord
in het Latijn staat zijn vertaling in het Oudnederlands, wat het
volgende resultaat oplevert: Lessenaar
smachtend naar beschrijving. van bestorven
dingen nu opent de avond zich traag, Opname van al die weetjes garandeert dus tegelijkertijd 1)
een thematische onderbouwing, namelijk die van het materialiseren van
het tijdsverloop (er is geen bundel van hem waarin dit niet aan bod
komt), 2) een opstelling tegen de eigen tijd (die een fascinerende
cultuur oplevert maar veel te weinig aandacht biedt voor wat Bevers als
voorwaarden voor poëzie beschouwt, zijnde stilte, concentratie,
geestelijke verdieping en daarmee een zucht naar kennis, feiten, zie de
'smachtende lessenaar'), en tenslotte 3) een bindmiddel voor wat met
tientallen poëziepublicaties een heus oeuvre mag heten. Dit laatste
wordt vooral met terugwerkende kracht uitgevoerd want lange tijd
produceerde Bevers opvallend dunne uitgaafjes met gedichten die, de
kwaliteit van elk afzonderlijk buiten beschouwing gelaten, als los zand
aan elkaar hangen. V De geur van paarden in wouden VI Pelgrims
naderen met verdofte tred door nabije valleien VII Uit de
schoorsteen van een oude hoeve kringelt rook VIII Het
regent over dochters en zonen genoeg IX Naar
loofstille dalen verwezen wijgebeden vol wierook X In verre,
verre steden zijn fresco's reeds in verval XI Voorop een
grote trom met een vel als pannenkoek XII Brood
wordt geroken, bier glanst. Wind is zacht XIII De warme
wrede geur van brood en bakkend spek XIV Tegen de
aarde gedrukt als een natte pelgrimsmuts dorpen in mantels van naaldhout Met dit soort beelden drukt Bevers de lezer op de
werkelijkheid van het dagelijkse leven van de Middeleeuwse mens en maakt
hij van de gelegenheid gebruik die dusdanig te verwoorden, met een
onophoudelijk beroep op de zintuigen, dat ze een tegenwicht vormen voor
de vergeestelijkte wereld van dogma’s en andere scholastieke fratsen.
Over scholastiek gesproken, dat was een filosofie met een sterk
metafysische inslag. De leer beriep zich op denkpatronen op een stramien
van tegenstellingen, een vorm van dialectiek die Bevers zelf in deze
bundel ook hanteert, al wordt zij aan het oog onttrokken door zijn
verspringende beelden en over de regels doorlopende zinnen. Het geringe
geluid van licht verbaast hem. Hij weet dat uit riet
immer eerst de vrouwtjeseend opvliegt Een ander voorbeeld van het door elkaar lopen, van het
door elkaar móeten lopen van beide elementen, zien we in het volgende
gedicht. Lambertus, man van god, is ook maar een man des volks: XV Hij kruimt
wat kaas voor zijn vriend de rosse kater en doet de
ogen toe. Er mag een dut. Vanavond meer Wat zou het toepasselijk geweest zijn als Bevers nu
Lambertus' dromen had geëxploiteerd, diens visioenen had gekoppeld aan
z'n tijd, maar alleen in XVI volgt daarvan een halfslachtige poging: XVI Hij zag
wandtapijten van dubbele manslengte, zoetrokige
naam. In een ander gewest gaat de as Hierna volgen enkele vooral beschrijvende gedichten tot,
en dat is een raadsel waar Bevers de lezer mee confronteert, in XXIII
ineens de uitspraak volgt dat Lambertus klaar is met zijn 'Liber
Floridus'. Waarom daar? Waarom niet aan het einde van de bundel, wat
verwacht mag worden? Het kan zijn dat Bevers het verwachtingspatroon van de
lezer wilde doorbreken maar wat levert dat op? Hij heeft de kans zijn
personage nog wat te laten mijmeren over de leegte der dagen, maar zeven
resterende gedichten zijn daarvoor te lang. Als het al geen
compositiefout is, moet het op z’n minst een gemiste kans genoemd
worden. Niettemin is XXIII belangrijk genoeg om te citeren: XXIII Lambertus
voltooit zijn Liber Floridus met trots, Ach, wat ligt
zijn werk hier kloek. Wat een edele Met het woord ‘deugdzaam’, strategisch achter een
gedachtestreepje geplaatst, verwijst Bevers naar de overgang van
geestelijke naar didactische literatuur, historisch pas een eeuw later
opkomend met mensen als Jacob van Maerlant, Gielijs van Mollem en een
zekere Heinrec (ook wel Hein van Aken genoemd), die op zich weer een
opmaat naar het humanisme vormt. Je kunt je afvragen of hij Lambertus
een voorloper van deze beweging heeft willen maken. Het afronden van
zijn hoofdwerk kan voor Lambertus een doorbraak hebben betekend. Steun
voor deze gedachte mag gevonden worden in fragmenten in XXIV en XXVII,
die ik voor een optimaal begrip beide zal citeren: XXIV Ellen en ellen van maagdelijke wand, stoutmoedige Een zwaarte van onafwendbaarheden naakt. Zijn ogen Wat treffend manoeuvreert Bevers hier met beide
personages, en gebruikt hij daarvoor alle grammaticale personen
enkelvoud. Eerst lijkt god echt te spreken maar al in de derde regel
slaat de twijfel toe, die vervolgens vertaald wordt in een omschrijving
waar de meest doorgewinterde poëzielezer z’n tanden op kapot kan
bijten. De beperkende bijzin achter ‘tijd’ wijst logisch gezien
allereerst naar vermomd gefluister. In dat geval zijn er dus meerdere
uitingen van vermomd gefluister. De toevoeging ‘waar niemand echt naar
luistert’ kan echter ook verbonden worden met het woord ‘tijd’.
Deze keuze doet ook opgeld, als je tenminste net als de dichter de
nadruk op het aanbreken van een nieuwe tijdsgeest in het boek wilt zien.
Belangrijk ook is het vertelperspectief in deze kwestie; wie is in dit
vers namelijk aan het woord? Is het vreemd dat Bevers een vraag, een oproep eventueel,
omschrijft als een boodschap? Wél als je een mededeling verwacht, niét
als elke vorm van communicatie als boodschap geldt. Als hij erop uit is
het Zijn als bestaansvorm te onderzoeken, is het wellicht niet toevallig
dat ‘Zijn’ in de slotstrofe tweemaal genoemd wordt. Dan verandert
wel de betekenis mee, namelijk naar de ogen en het beeld van het Zijn.
Hoe ver gezocht ook, het past, zeker in de thematiek van Bevers, die aan
kijken en beschouwen en verspringingen tussen subject en object een hoge
waarde toekent. Daar zit waarschijnlijk invloed van Rilke, die hij in
ander werk citeerde. Een geslaagd voorbeeld van een dergelijke
verspringing is uiteraard: ‘Zijn
ogen / zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld’ waar
Lambertus en god, afhankelijk van de keuze uit bovengenoemde
mogelijkheden, in de derde persoon samenvallen. Het tweede voorbeeld van een verandering in het denken en
geloven biedt zoals gezegd XVII: XXVII Bliksem licht haar gezicht op als werd daarvan van het ongeduld. Hoe lang het al niet regent. Dit is een van de meest hermetische gedichten in de
bundel. Het begint al met ‘haar’. Naar wie verwijst dat? In eerste
instantie ben je geneigd, als Roomsche jongen tenminste, aan Maria te
denken. Het netwerk van woorden en symbolen als ‘bliksem’,
‘knetterend’, haard’, verlangen’, ‘vuur’, ‘feller’ en
‘dichtgeknelde knuisten’ laten ook een romantische, op z’n minst
een erotische, connotatie toe, waarbij de uilen (niet alleen roofvogels
maar tevens wétende dieren) als stille getuigen figureren. Ook ‘vacuüm’
past daar goed bij, met aansluiting op ‘buiten alles staand’ alsmede
‘sporen zijn verwijderd’ dat doorloopt in ‘verboden zijn’. Het voorlaatste gedicht is eveneens een wending naar het
wereldse, ditmaal naar een wereld van geweld en agressie: XXIX Titaanzwart geweld slaat in gindse gewesten die we niet gezegd kunnen krijgen. Vergeet Deze tekst, die gemakkelijk buiten het bestek van de
bundel kan staan, valt ook te lezen als een credo van de dichter over de
veelvuldige gewapende conflicten van onze eigen tijd, want ‘hier’
verwijst niet alleen naar een stille kloosterwereld maar ook naar de
rumoerige 21e eeuw. Dat credo luidt: geweld en doodslag
lossen niets op, vernietigen alleen maar. Voor dit inzicht hebben we het
geloof niet meer nodig, voldoende kennis kan ook volstaan voor een
vreedzaam en zinvol bestaan. ‘LAMBERTUS VAN SINT-OMAARS BESCHRIJFT DE WERELD’; Bert Bevers;
Uitgeverij Eigen-Zinnig; 2007; ISBN: nvt; 40 pagina’s; € 10,00. De Verborgen Hoek, no. 5, februari 2009
|
Over 'In de buurt van de
wereld'
|
‘Als er één, écht
goed gedicht in een script zit,’moet je dat uitgeven. Dat beweerde
Bert Bevers ooit en wie hem toen gekend heeft, zal zich menen te
herinneren dat dit met de nodige stelligheid gebeurde. Ik zelf, die
andere achttienjarige dichter die BoZ op dat moment rijk was, vond dat
met niet minder aplomb onzin. Je moest een script juist niet uitbrengen
als er ook maar één slecht gedicht in stak. Sindsdien is er heel wat
poëzie tussen beide standpunten door gevloeid, wat de nodige aanwas aan
begrip en mildheid opleverde. Ik moest aan deze
‘Dichterstreit’ terugdenken toen ik In de buurt van de wereld doornam,
Bevers nieuwste bundel, en net als veel poëzieliefhebbers in vooral
Zuidwest Nederland en Vlaanderen( sinds zijn verhuizing naar Antwerpen
is hij ook bij onze buren bekend) met extra belangstelling want het is
alweer 5 jaar geleden dat zijn grote overzicht Afglans (1972-1997)
bij uitgeverij WEL verscheen. 1) Overdaad. Al
meteen in het openingsgedicht presteert hij het volgende: ‘Witte
druiven, prei en aubergines tussen bier, / tagliatelli, gestoomde
haring, geitenkaas / en knäckebröd’ (in de eerste strofe) en ‘eieren
en boter // bot, geep, kabelhauw, schol, zalm en zonnevis / allerlei
soorten Jêsous Christos Theou Huios Soter, Jezus Christus, Zoon van
God, Verlosser alom’ (in de laatste). Uit de aard bevatten sommige
woorden op zich al magie genoeg om ze te kiezen, de associatie van vis
naar Christus is evenzeer een dankbaar dichterlijk motief en bovendien
maken de producten met uitheemse naam een vette knipoog naar de titel,
maar daar heb je toch geen druiven, prei,
bier, eieren en boter voor nodig?! Nee, veel beter ware achteraf geweest
de Back Space knop langer ingedrukt te houden, zodat de woorden
en namen die er werkelijk toe doen krachtiger uit hadden kunnen komen. Goed, genoeg
gezeverd. Het boekje telt 22 verzen waarvan een aantal eerder los
gepubliceerd werd. Uit alle 22 spreekt een fascinatie, soms een obsessie
voor het duiden van de ons omringende werkelijkheid. Hoe zin te geven,
hoe een verbinding te leggen tussen die wereld en onszelf die, om de
tegenspraak verder op te drijven, daar ook nog eens deel van
uitmaken?Het antwoord van Bevers mag dan niet onomstotelijk bewijsbaar
zijn, in artistiek opzicht is het even verrassend als waar: juist door
de persoonlijke opstelling, met alle waarden die daarbij horen ontstaat
natuurlijk geen objectief maar een wel degelijk toetsbaar criterium.
Bevers neemt in dat proces nauwelijks het woord ‘ik’ in de mond, hij
schrijft liever in de derde persoon of verlaat zich op paradigma’s die
historische, artistieke of religieuze aspecten vertegenwoordigen zoals
Otto Dix, Krysztof Kieslowski en Paul van Ostayen. Dat biedt hem mooi de
gelegenheid eigen tijd en domein te verlaten en met beklijvende titels
uit te pakken als Petrarca reist ongewapend door de Ardennen en Cookham
door Stanley Spencer en Jezus Christus aan de vergetelheid ontrukt.
De dichter stelt zich op als lens en blijft daarmee toch medewerker van
wat zich tussen tekst en lezer afspeelt. Ik ken werkelijk geen dichter,
en ik ken er vele, die dat meer consciëntieus doet dan Bert Bevers. En
dat is nu eens, alsjeblief, een groot compliment! Wanneer hij op z’n
best is, levert dat onverbiddelijke beelden op als: ‘Zie, alles
begint. Schaduw knaagt aan / de leegte der velden. Onverbiddelijke
ontvouwing. // In dit kader hebben heuvels recht op stilstand, / bomen
en avondval niet. O, deze afwezigheid van nabij.’ Het eerste woord
wil geen platitude zijn maar een aansporing, een bevel desnoods.
Onwaarschijnlijk frequent hanteert de dichter begrippen die met
waarnemen te maken hebben, niet alleen nu maar al vanaf z’n eerste,
gestencilde en in nietjes gevangen uitgaafjes in eigen beheer. Het meest
opmerkelijk zijn die met betrekking tot het visueel waarnemen. Citaten
te over: ‘Ik kijk naar buiten en zie mensen voeten zetten door de
stad. / Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.’ en ‘De
lens scherp: deze trage stenen vader in snelle dagen / ligt hier rustig’
en ‘Zij schroeit zich aan haar eigen beeld – zonder / spiegel’,
en ‘Dakkapel vol glanzende ogen’ en ‘En God? Die knijpt
een oogje toe, verheft zijn hart’. Deze treffende en hoogst
originele beweringen leiden tot de vaststelling dat de charme van
Bevers’ gedichten ook berust op verwondering (misschien het
belangrijkste instrument van de ware dichter) en het vermogen tot
relativeren. Ze maken ook zijn reputatie op het gebied van one-liners
aannemelijk: Vooruit, hier zijn er nog enkele: ‘Ook dit jaar
opnieuw een maandlang maart’ en ‘Voor zulk begrip is men doof
als tarwe’ en ‘Zij liet zich zachtjes overlijden’. Door het consequent
vasthouden aan thema en motieven en de talrijke taalvondsten bezit In
de buurt van de wereld genoeg overtuigingskracht om als geslaagde
bundel te gelden. Daarmee is het overigens, zie bovenstaande bezwaren,
nog geen topbundel in Bevers’ oeuvre, ook al zitten er vijf, zes
absolute topgedichten in waaronder de eerder genoemde. Nee, het boekje
wordt het best omschreven als een boeiende overgang: van een enkelvoudig
naar een meervoudig perspectief, en van een geserreerde zegging naar een
bredere sprakigheid. Tot slot complimenten
voor uitgever Gerrit Westerveld want die zorgde voor een uitnodigende
publicatie, met slechts één foutje (Feldhernnhalle i.p.v. Feldherrnhalle)
even zorgvuldig als smaakvol! In de buurt van de
wereld moet heel dicht in de
buurt van de lezer komen. En verdient het daar te blijven! |
|
BERT
BEVERS – In de buurt van de wereld. Uitgeverij Kleinood &
Grootzeer. Prijs
€
12,00
(luxe
editie €
17,00).
ISBN: 90-76644-23-3 Ophef, december 2002. |
|
GEKNEUSDE
DROMEN, KRIMPENDE EN RUIMENDE EINDERS Over ‘Onaangepaste Tijden’
Bert
Bevers (º1954, Bergen op Zoom) is als dichter een eenling. Al bij de
snuffelhandelingen met ‘Onaangepaste Tijden’ wordt dat bevestigd.
Wat ook direct opvalt is de grote homogeniteit van stijl. En dat is
temeer opmerkelijk omdat het boek 77 gedichten bevat (geïllumineerd
door tientallen tekeningen van Ron Scherpenisse), die in tijd van
ontstaan soms relatief ver uiteen liggen, van 1995 tot 2007 om precies
te zijn, en er bijna evenveel onderwerpen als gedichten zijn! De
overeenkomst in stijl wordt benadrukt door de keuze voor een
alfabetische indeling, eerder veelvuldig toegepast door de Limburgse
dichter Pierre Kemp, en niet voor een chronologische. Wellicht verwijst
de titel ook hier nog naar. De
specifieke stijl toont aan dat de dichter, die ooit debuteerde met
hermetische verzen onder invloed van lexicale militanten als Lucebert en
later periodes kende waarin hij opvallend open en directe teksten
maakte, zich nu al lang behaaglijk voelt bij een synthese van deze twee
registers. Enerzijds zijn er dus verwoordingen waar je als lezer een
tijdlang over kunt nadenken, móet nadenken soms, anderzijds direct
aansprekende en begrijpelijke regels. Ik
heb ook al vaker gewezen op Bevers’ grote aandacht voor woorden die
met observeren te maken hebben, wat niet betekent dat de andere
zintuigen niet aan bod zouden komen. Integendeel zelfs; Bevers schrijft
onmiskenbaar sensitieve poëzie, er is juist geen sensor die niet aan
bod komt maar feit is dat het kijken, het bekijken (in beide
betekenissen van het woord) overheerst. Dat wordt duidelijk in
‘Avondmaal’, naar het gelijknamige schilderij van Michael Triegel: AVONDMAAL Strak van zwartheid
achterdoek. Of is het voorhang? Achter zijn rug
onbekende steden, verzonnen plattegronden, Het
gedicht is bewust niet af (heeft daarom ook geen punt) maar loopt in de
verwachting van de lezer door met ‘over
ons’ waarschijnlijk, een zoveelste handreiking naar de bezoeker. Over
de tweede strofe valt minstens zoveel te vertellen, zeker gelet op de
erfzonde, het vruchtmotief dat op zich weer symbool staat voor de bron
van kennis, het weten, het voor Bevers o zo belangrijke weten, dat voor
hem het beheersen van de werkelijkheid, of de creatie behelst. Jezus
voelt zich gevangen in zijn afzet, er is immers geen terug meer. En
daar, in dat vacuüm, moment dat al tot in onze tijd voortduurt, wordt
het Lam Gods opgeroepen, een motief dat betrekking heeft op enerzijds
zelfopoffering maar anderzijds, volgens de Openbaring althans, op de
heerschappij van Christus als Lam, waarmee het dezelfde waarde krijgt
als de Leeuw uit Juda’s stam. Kort gezegd, het slachtoffer zal
zegevieren, en heersen! Het
zou mooi zijn als elk van de opgenomen gedichten zoveel gelaagdheid en
spiritualiteit kende maar dat is niet het geval. Er zijn ook teksten die
in eerste instantie de dichter zelf, in tweede instantie de uitgever
eruit had moeten laten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld ‘Harewood
House’, waar Bevers, altijd wel goed voor een zwierige omschrijving,
nauwelijks uit de beschrijving komt: Hier raakte een
Christus van Pollaliuolo Een toerako doet er of
Yorkshire Oeganda is, Natuurlijk
zijn er lezers die ook zoiets mooi vinden maar inhoudelijk blijft er na
aftrek van het schroef-beeld en de name dropping niet veel over.
‘Onaangepaste Tijden’ zou een sterkere bundel geworden zijn als er
10% minder gedichten in stonden. Ik
zou er zelf wél enkele korte en grappige teksten in houden zoals
‘Haikoe’, een geslaagd doordenkertje: Voor
de bomen blij / ben ik dat het weer regent / en er achter ook.
Inhoudelijk zorgen zulke regels ook voor afwisseling. Bevers is wel een
serieuze dichter maar maakt niet altijd ernstige gedichten, hij kan
humoristisch schrijven en ook ontwapenend teder, getuige het door zijn
vrouw geïnspireerde ‘Cantilene’.
Daar flaneert mijn
Geertje in haar nieuwe robe, Natuurlijk dromen we
niet parallel maar onze We kennen van elkaar de
zwakke plekken zonder tussen kreupelhout een
bedje bosaardbeien.
Dat
is heel andere koek als ‘Avondmaal’. Toch behoort ‘Avondmaal’,
hoe fascinerend ook, niet eens tot m’n favoriete gedichten in deze
bundel. Nee, het is bij toeval, middels de pagina’s waar het boek
openviel toen ik aan de recensie begon, op het toetsenbord beland.
Wenen. Mei 1906. Salome van Richard Strauss Uitverkochte zaal,
leert een kier tussen gordijnen. Benieuwd naar wat er
komen gaat slaat ook Giacomo Puccini is
hier. Wat verderop om musea te bekijken,
z’n haren glad. Net zeventien Licht dimt. En doek
gaat op. Geruisloos haast,
Wat
een indringend slot! Maar ook de rest mag er wezen, zelfs de
beschrijvingen die hier een duidelijke geleiding naar de ontknoping
hebben alsmede de name dropping, die in tegenstelling tot die in
Harewood House een functionele densiteit aan betekenis kent. Ik
weet zeker dat Bevers niet alles wat ik gevonden heb er bewust in
gestopt heeft. Dichters zijn nu eenmaal niet de beste lezers, laat staan
de beste duiders van hun eigen werk. Dat kun je beter aan doorgewinterde
lezers en critici overlaten. Dichten gaat vaak gepaard met zo’n
verhevigde concentratie van denken, van gewaarworden dat er, ten koste
van het bewust volgen van de ontstaansgeschiedenis, een trance kan
ontstaan, een roes die het creatieve proces voortstuwt en de kwaliteit
met die extra energie op een hoger niveau brengt. Ontelbare dichters
hebben er al van getuigd dat zo’n roes bronnen aanboort waar ze in
nuchtere staat geen beschikking over hebben. Het meest profiteren de
symbolen en verwijzingen hiervan, die behoren tot wat Jung terecht
omschreef als het collectief onbewuste, het semantische web waar
iedereen in respectievelijk z’n eigen regionale, nationale en grotere
cultuurgebonden domein de beschikking over heeft. Dat
de dichter zich er ook van bewust is in een lange traditie te staan,
wordt aannemelijk als je ziet hoe frequent hij verwijst naar befaamde
maar soms alweer vergeten modellen zoals Thomas More (humanist en
staatsman), Justus Lipsius (filoloog en historiograaf), Jozef Eijckmans
(dichter), Roger Fenton (fotograaf), Hiroo Onada (een tientallen jaren
in de Tweede Wereldoorlog levende Japanse soldaat), Genesius (een
Romeinse toneelspeler die voor het martelaarschap koos), Lee Harvey
Oswald (moordenaar en/of ‘patsy’), Clive Staples Lewis
(kinderboekenschrijver en christelijk apologeet), personages die stuk
voor stuk staan voor een beginsel, én beginselvastheid. Daar staat hij eenzaam
achterin: laat zonlicht De vespers ruisen
kruisgewelfs nog na. dat in zijn hoofd
afronding haast nabij is. Hij hoort hun stemmen
reeds. Zijn glimlach straalt
Ook
hier weer een paar fraeye voorbeelden van Bevers’ aanpak. Hij gebruikt
dan wel een oud woord als ‘kruisgewelf’ maar kneedt dat tegelijk tot
de vorm van een andere grammaticale functie, en tot een neologisme. Hij
rept van een eenzame koormeester maar laat die samenvallen met het licht
dat door een engel heen valt (een origineel beeld, lijkend op dat in
‘Avondmaal’!) en hoe kan iemand dan nog eenzaam zijn? Daar komt nog
bij dat Obrecht niet ten prooi gevallen is aan de existentiële
eenzaamheid van onze tijd maar, op de drempel van de Renaissance, de
zaligheid ondergaat van het besef iets goeds te hebben gemaakt, geheel
alleen, eventueel met de genade van zijn God, hoewel dat pas z’n
verwezenlijking vindt in de bijdrage van anderen. Zijn motet kent
daarmee een lot dat uitstekend vergeleken kan worden met dat van een
vers! Rest
me nog te wijzen op de meerwaarde die de tekeningen van Ron Scherpenisse
bieden. Het gaat om maar liefst 27 stuks, waarvan er 21 bij een
specifiek gedicht gemaakt zijn. Bert
Bevers heeft zich door zijn ervaring en eruditie, door zijn ronduit
achterdochtige houding ten opzichte van trends en massamedia (ook hier
verwijst de titel naar) en vooral door zijn onderscheidende stijl tot
een eigen instituut ontwikkeld, waarin de toevoegingen van het heden
zeker een belangrijke rol spelen maar meer plaats ingeruimd is voor de
verworvenheden van de geschiedenis. Dat maakt hem evenzeer tot een
hedendaagse als een ‘ouderwetsche’ of beter gezegd onaangepaste
dichter, een dichter die staat kan maken op meer aandacht nog dan die
hem met name de laatste jaren al ten deel valt! Onaangepaste
Tijden. Gedichten: Bert Bevers. Illustraties: Ron Scherpenisse.
Doorgeverij Zinderend, 2006. ISBN: 90-76554-09-7. Prijs: € 12,50. Uit
de herinneringen van een souffleur. Gedichten: Bert Bevers.
Inkjetprenten: Gerrit Westerveld. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer,
2006. ISBN: 90-76644-34-9. Prijs € 20,- incl. portikosten.
|
In een verkorte vorm gepubliceerd in Poëziekrant no. 3 april-mei 2007,
blz. 79-80.
|
Albert Hagenaars over ‘Andere taal’ van Bert Bevers
I Doof als tarwe. Bert Bevers vroeg
me eens, nog opgetogen over zijn recente vondst, wat ik van dit beeld
vond. Ik hoefde er niet lang over na te denken, het sprak me
onmiddellijk aan. Ik neem vaak al genoegen met het genot van een
sensatie, een zintuiglijke ontroering van een gedicht. Hij onderstreept in de bundel
zowel het belang van eten als dat van muziek, klanken. Ook speelt net
als in eerdere bundels Latijn een bemiddelende rol, bijvoorbeeld in het
gedicht ‘Wakker’: “Hoe
makkelijk raadselen zich / laten vinden. In petto oud Latijn voor trage
/ jarentellers, dagbelevers, slapers in de lange, / lange heuvelnachten.”
Het element kwartel kan dus al enigszins ingebed worden. Maar tarwe of
taruwe zoals het vroeger heette? Het is een van de oudste granen die de
mens gebruikt. Dat gegeven doet denken aan gedicht ‘VI’ van
‘Vanuit de verte’, waar Bevers een opsomming geeft van al het
lekkers op een oudejaarsfestijn in 1915, en wel op een manier dat het
een laatste avondmaal wordt. Het gewas zoals wij het nu tot ons nemen is
voornamelijk ontstaan uit eenkoorn en een wilde grassoort en mag zich
daarmee, als we het zo simpel voorstellen, een hybride noemen.
AAN Aan mag het. Zet begrip in
werking. Dat ik mis. Wij
die zo fris van kleur onze grijns verhullen
Anders
dan in de voorgaande bundel die ik van Bevers besprak, ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ (waar poëzie zich pas na een inleidende tekst
manifesteert) laat de dichter er ditmaal geen gras over groeien en zet
hij al in de eerste drie woorden de lezer op scherp. Eerste vraag die er
toe doet: waar verwijst ‘het’ naar? Aanvankelijk denk je, naar
‘begrip’ in de volgende zin natuurlijk, maar dat is te kort door de
bocht als je het verbindt met de twee ‘hets’ (of zou het hetten
zijn) in regel 2. Wie voor de eerste mogelijkheid kiest, kan het best
doorgaan en aannemen dat de dichter begrip mist. Maar wat voor begrip
mist hij dan? Begrip van de lezer? Verwijst hij naar eigen gebrek aan
kennis? Of naar het onvermogen van objecten of situaties zich wezenlijk
aan ons mee te delen? Dwalen we daarom figuurlijk vaak in mist rond,
krijgen we, concreter al, met mis-verstanden te maken? Daarop duidt
wellicht het begin van regel 2. Je kunt echter ook interpreteren dat de
dichter mist dat het mist en dat zou tot een omgekeerde conclusie
leiden. Wie hierop blijft broeden zal nog meer zinvolle lijnen ontwaren.
‘Het mist’ valt tevens uit te leggen als een onbepaald personage in
de derde persoon dat iets ontbeert. En wat van: ‘Iets wordt niet
geraakt’? Voorwaarts
nu met de zin ‘Dat het echt niet van brood alleen / maar van ieder
woord.’ Het woord ‘afhangt’ duwt nu al tegen de binnenkant van de
lippen. Dat is vast niet de enige mogelijkheid maar treffend is dat hier
opnieuw eten en taal verbonden worden. ‘Brood’ sluit als
basisvoedsel ook nog eens mooi aan op tarwe (zie boven). Bevers drukt de
lezer opnieuw met de neus op ‘het’ want wát hangt dan toch echt
niet alleen van brood alleen maar van ieder woord af? Het is simpel vast
te stellen dat begrip van ieder woord afhangt maar geldt dat ook brood?
Zou Bevers bedoelen dat eerst aan de basisbehoeften moet zijn voldaan
voordat de mens bereid is tijd te nemen om na te denken over minder
concrete zaken, als geloof, als liefde, als kunst, als kortom het eigen
wezen? De
tweede zin in regel 3 brengt ons terug bij de alledaagse betekenis van
mist. Er is weer even vaste grond onder de voeten: ‘Een palet van
grijzen verhult leven op vasteland.’ Maar hoezo vasteland? Land van
vasten? Een land dat ergens vast aan zit? Misschien dit laatste want de
dichter vervolgt met ‘Sluitijzers knarsen.’ Er wordt iets vastgezet.
Dat zou een passende afsluiting zijn van de eerste strofe maar er volgt
een verrassend en m.i. tegelijk onzuiver beeld, dat van een avond, die
traag en behoedzaam als een hertenkalf valt. Als Bevers hier een
hertenkalf kiest,kan het niet anders dan dat hij meent dat een jong hert
behoedzamer uit de moeder glijdt dan andere babydieren en dat valt nog
te bezien. Waarschijnlijk heeft hij de schichtigheid van herten willen
specificeren. Los daarvan is de associatieve band tussen een zich in
duister verdichtende avond in tegenspraak met een juist in het licht
komend hertenjong en dat zorgt dus voor een krakkemikkige beeldspraak.
De sluitijzers kunnen daarentegen wel als vanzelfsprekend in verband
worden gebracht met het vallen van de avond. De wrikkende 5e
regel speelt daarmee eenzelfde rol als de witregel, namelijk die van
scheiding of chute tussen beide tekstdelen. Eén in plaats van twee
overgangen was echter effectiever geweest. Regel
6 lijkt te bewijzen dat er inderdaad sprake is van een inhoudelijke
overgang. ‘Fris van kleur’ vormt een contrast met mist en donker.
Het zijn echter niet mensen (wie zou Bevers tot die wij-groep toelaten?)
die fris zijn. Het verhúllen, toch weer, gebeurt op friskleurige wijze.
Mensen verbergen ongedurig de glans van de maan. Enerzijds heb je dus
een reeks woorden die samen een natuurgebonden harmonie suggereren:
avondval, traag, behoedzaam, hertenkalf, glans, maan. Anderzijds is er
een tweede snoer, dat daar haaks op staat en bepaald is door menselijk
handelen, sluitijzers, knarsen, grijns, ongedurig.
II De
tweede reeks, ‘Vanuit de verte’ is heel wat minder complex dan de
eerste. De gedichten handelen over oorlog. Hoewel er twee jaartallen in
voorkomen, 1914 en 1915, gaat het niet in de eerste plaats om de Eerste
Wereldoorlog. Bevers toont zich in zijn poëzie regelmatig gefascineerd
door dreiging en geweld, preciezer gezegd het leed dat de mens de mens
berokkent. In dit opzicht heeft zijn werk raaklijnen met dat van Armando,
al blijven de verschillen groter. Hij
gebruikt enkele regels van Hubert Van Herreweghen: “Hij droomt dat
ginder een trompet / blinkend aan een lip wordt gezet, / dat er een trom
begint te slaan, dat hij met doden in ’t gelid moet staan, / dat
oorlog weer is losgebrand. // Ik droom soms als een veteraan.” De
lichte vertekeningen (slechts één lip, een trom die uit zich zelf
begint te roffelen) versterken de sinistere sfeer. Uit
deze tweede reeks kies ik twee gedichten, om te beginnen het derde:
III 27 december 1914, zo kondigt het
Berliner Tageblatt aan, Zodra de lente inzet is De Zege
daar, en iedereen weer thuis.
Er
staan geen aantekeningen in het boekje. Je kunt dus niet meteen nagaan
of deze kolderieke aanhalingen daadwerkelijk op die gevoelige datum in
een krant werden gepubliceerd en zo ja of dat dan een uiting van
euforisch patriottisme was of een verhulde verzetsdaad gold. Natuurlijk
kan Bevers dit ook uit z’n duim gezogen hebben, een dichter moet
tenslotte kunnen mystificeren, en daar zou december zonder hoofdletter
op kunnen wijzen, en het gebruik van maar liefst twee orkesten. Daar
staat tegenover dat hij al vaker ongelooflijk overkomende historische
feiten heeft overgenomen, juist om te laten zien dat de zin en waanzin
van de werkelijkheid die van bedachte situaties kan overtreffen. Mede
daarom gedicht VI dan maar, dezelfde maand, één jaar later:
Het
Oudejaarsfestijn van 31 december 1915 in restaurant Central De Somme vermoedt niet dat zij
zoveel bloed zal kunnen slikken.
Dit
vers is al interessanter. Hier loopt de opsomming van lekkernijen over
in een hulde aan de gulheid van het leven, toegespitst op smaak. Bevers
gebruikte eerder dergelijke opsommingen maar nooit zo functioneel als
hier. Voorafgegaan door details met betrekking tot tijd en plaats om het
geheel geloofwaardiger te maken, biedt hij een copieuze maaltijd aan die
een lofzang genoemd mag worden op verworvenheden die al gauw niet meer
vanzelfsprekend zouden zijn. De feestdis is een passend symbool voor het
slagveld met vlees en saus als verbindende elementen. Iets
ten noorden van de Somme, ter hoogte van de plaatsen Albert
en Péronne,
ontvouwde zich een half jaar later een van de omvangrijkste
slachtpartijen van de ‘Groote Oorlog’. De Geallieerde leiding
beraamde de plannen echter al eind 1915, het tijdsbestek waarmee het
gedicht aanvangt. Er kwamen ruim een miljoen soldaten om bij wat
feitelijk een prematuur Brits offensief was, bedoeld om het in problemen
geraakte Franse leger te ontlasten. Al in het eerste uur van de aanval
vielen 30.000 doden aan Geallieerde zijde. De verslagen van het verloop
van de strijd lezen door de vele gemaakte fouten als een slecht scenario
met als dieptepunt het feit dat de Britten, omdat ze na hun
bombardementen geen tegenstand meer verwachtten, wandelend én in
gesloten formatie oprukten. Hoewel al gauw duidelijk was dat de
gebruikte tactiek tot mislukken gedoemd was, hield de Britse
legerleiding er nog maar liefst drie maanden aan vast. Resultaat: er
werd een gebied van 100 vierkante kilometer ‘veroverd’ maar de
Geallieerden verloren 620.000 manschappen en
Duitsland 450.000! Bevers
legt een link van deze idioterie naar het eigen bestaan middels zijn
verwekker die nog voor de Slag om de Somme geboren werd. Diens bloed mocht doorstromen, tot in poëzie
over de mateloze verspilling van al dat andere bloed.
III De derde reeks, gezegend met de
titel ‘Gelovige gedichten’ (die mij doet denken aan ‘De
heilige gedichten’
van Paul Snoek uit 1959) is gelukkig weer optimaal interactief genieten.
Zij heeft dan ook geen kwantitatieve compensatie in deze bespreking
nodig. Dat ik toch twee verzen overneem, heeft alles te maken met
enthousiasme. Een criticus wil, en daarvoor hoeft hij niet diep in z’n
hart te turen, nu eenmaal liever loven en plezier delen dan zeuren en
neersabelen. Ditmaal
kopieer ik het eerste en laatste (15e) gedicht.
I Halsstarrig zwaanrank is het achterwaarts wuiven. Probeer in de duur van vuur maar eens je schaduw te omlijnen. Wie de glans van de avond niet groet, neigt naar overgave. Twijfel koestert immers net als geluk lange omwegen. Niemand wacht op grootspraak. Over wat wij ook maar wensen mogen wij als een biechtstoel zwijgen. Zo lang als we willen, want in de lijn van het bloed talmt de psalm. Het
tweede woord van regel 1 volgt associatief op het eerste. Er zijn immers
niet veel dieren met zo’n fraaie halslijn als een zwaan. ‘Starrig’
is echter wel in tegenspraak met ‘rank’. Hoe dan ook verwijst het
beeld naar ‘achterwaarts wuiven’. Wat moeten we daaronder verstaan?
Wuiven, op zich een positief gebaar, naar iets achter je veronderstelt
omdraaien, je hals draaien. Bevers meldt niet wat achter het subject te
vinden is, dus de lezer kan aan de slag. Het verleden? Vrienden,
familie, een beminde van wie afscheid genomen wordt? Een geliefde
plaats? Een verloren traditioneel geloof? Talloos lijken de in te vullen
mogelijkheden. Een tip is misschien het woord ‘groet’ in regel 4.
Daar is sprake van het afscheid van de dag en hé, dat zou wel eens een
aansluiting kunnen vormen op een aantal beelden van de titelreeks (zie
gedicht hierboven), o.a.: “Sluitijzers
knarsen. / avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf. // Wij die
zo fris van kleur onze grijns verhullen / verbergen ongedurig de glans
van de maan.” ‘De glans van de avond’ valt samen met ‘de glans van de
maan’. Dat kan geen toeval zijn. Dan is vuur natuurlijk te duiden met
zonlicht. De zon, de bron van het leven op onze aarde, staat als centrum
van het zonnestelsel wel vast maar schuift in onze beleving over ons
heen en maakt het dus moeilijk buiten een denkbeeldig moment je schaduw
te omlijnen ofwel je wezen in te vullen en te bepalen. Wie dat niet
tracht te doen gaat twijfelen, ‘neigt naar overgave’ ofwel
concessies, raakt verwijderd van eigen principes, wordt een draaier.
Hier wordt het contrast tussen hardnekkig en flexibel van het
openingsbeeld uitgevouwen. Om de zon te volgen moeten we hem met onze
blik volgen, onze hals gebruiken maar worden onze eigen coördinaten
ontregeld en Bevers zal zeker niet alleen van de ruimtelijke uitgaan. Dóórdenkend:
twijfel leidt tot omwegen, net als het geluk, waaruit geconcludeerd mag
worden dat twijfel en geluk aparte zaken zijn, en twijfel niet tot geluk
zal voeren, en andersom. Vervolgens komt Bevers met de zoveelste gnome
op de proppen, een stijlfiguur met een aforistische en meestal
moralistische lading, die daarom ook zedenspreuk genoemd wordt.
‘Niemand wacht op grootspraak.’ Door de frequente opname van dit
soort uitspraken onderbreekt de dichter even zo vaak het leesproces, wil
hij vermoedelijk de lezer bij de les houden, controleren, dwingen zo
goed mogelijk méé te dichten. In Bevers’ perceptie is de lezer
allesbehalve een gemakzuchtige consument. Veel lezers zullen niet mee
willen of kunnen doen, de bundel sluiten en verzuchten dat poëzie
inderdaad maar een hoop onzin is. Zodoende houdt Bevers een kleine
schare getrouwen over, die wel in zijn onderneming gelooft. Daarmee komt
na de voor de hand liggende uitleg van de titel, de religieuze, een
tweede naar voren. Niet alleen de gedichten kunnen gelovig zijn, d.w.z.
geloven in hun eigen kracht (die deels dezelfde is als die van de
dichter) maar ook de lezer kan een gelovige worden, een gelovige in de
kracht en zelfstandigheid van de poëzie en, in het verlengde daarvan,
in het vermogen er een eigen zinnige interpretatie aan te geven. De
werking van Bevers’ poëzie is duidelijk driehoekig! Is
dus in I nog sprake van twijfel en een niet volledig duidelijk
denkproces, in het slotgedicht heft Bevers, zonder zijn stijl te
veranderen, een geheel andere toon aan.
XV Niet van u af. Niet van u af kan ik. Niet van u af kan ik mijn ogen houden. O, ik kan van u mijn ogen af niet houden. Zalf mijn ziel met uw genadig mededogen, uw genadeloze verlegenheid, met uw verdoken diepte. Gij hoeft niet aangeraakt te worden, gij wenst wellicht door ons met rust zelfs. Weet u in deze stille aanbidding toch welgekomen. Er zijn geen vijanden zonder vrienden. Niet iedereen is zich daarvan bewust, maar wij allen zijn voorbestemd tot wederkeer.
Voorwaar
een happy end, volgens de christelijke leer althans. Maar hoe komt dat
tot stand? Om te beginnen versterkt Bevers zijn aanroepen tot exclamatie
die, afhankelijk van de manier waarop hoorbaar gelezen wordt, in extase
overgaat. De aangesprokene wordt u genoemd en vervolgens, in het midden
van regel 5, die de middelste regel van de centrale strofe is, ineens
met Gij, inclusief hoofdletter, om aan het eind van regel 6 weer in u
(kleine letter) te veranderen! Dat is merkwaardig genoeg om rekening te
houden met twee aangesprokenen, naast een godheid (Gij) ook de lezer
(u). Dat de lezer eveneens hier benaderd wordt, wordt onaannemelijk waar
die verbonden raakt aan karakteristieken als mededogen en verlegenheid
want waarom, waartoe zou een lezer bijvoorbeeld met ‘genadeloze
verlegenheid de ziel van de dichter zalven’? Moeten
we uitgaan van het gedícht als een u-personage? Wel, dat is in elk
geval een meer zinvolle bijdrage. Het gedicht, de psalm die volgens het
eind van gedicht I aan het eind de verlossing kan brengen, is nu, aan
het eind van deze reeks, eventueel deze bundel, inderdaad tot stand
gekomen. Een gedicht vermag volgens deze redenering meer dan een lezer.
Een gedicht kan wel de dichter tot vervoering brengen, zodanig dat die
er z’n ogen niet van af kan houden, een gedicht kan wel degelijk
troost bieden en door de vele al dan niet verborgen bekentenissen met
genadeloze (lees: eerlijke) verlegenheid de ziel (lees: het wezen) van
een dichter of lezer louteren. Een gedicht als dit kan ook gemakkelijk
diep genoemd worden. Niet voor niets gebruikte ik hierboven, maanden
geleden al (maar tijd speelt geen rol volgens Bevers) het woord complex.
Zo’n gedicht, vurig gewenst, is natuurlijk ook meer dan welkom. Dan
krijgt ook de sententia ‘Er zijn geen vijanden zonder vrienden’
z’n beslag en daarbij speelt de lezer wel een zinvolle rol, namelijk
die van medegelovige vriend van het gedicht, en daarmee, op afstand, van
de dichter. De ik, u en gij lossen in elkaar op in de woorden
‘iedereen’ en ‘’allen’ waarbij het best zou kunnen dat Bevers
hier speelt met de Drievuldigheid (ook een driehoek). Dat klinkt aardig.
Maar, probleempje, als wel het gedicht bedoeld wordt, waarom dan een
wisseling van ‘u’ naar ‘Gij’ en weer terug? Zou het gedicht als
aangeroepene op die plek ineens een goddelijke staat krijgen en daarom
archaïsch, extra eerbiedig, toegesproken moeten worden? Ook dat kan
maar roept een nieuw euvel op, namelijk de terugval van ‘Gij’ naar
‘u’. Een veel prozaïscher verklaring is dat Bevers, als Brabander
Generzijds (geboren immers in de grensstad Bergen op Zoom) maar toch
altijd ook als ‘Ollaander, wel met voorbeeldige bereidheid tot
integratie maar niet altijd met voldoende spontaniteit en gevoel voor
nuance Zuid-Nederlandse c.q. Antwerpse woorden en uitdrukkingen bezigt
(zie zijn eerder genoemde blog Gemengde Berichten) en hier op het gebied
van de betekenis z’n hand overspeelt. Dat valt echter weer niet zo een
twee drie te rijmen met de aantoonbaar precieuze wijze waarop hij dicht. Hoe
belangrijk is het om inzicht in al deze kleine en grote
tegenstrijdigheden te krijgen? Niet als het erom gaat van de beelden en
klanken te genieten, wel als je het streven van de dichter zo dicht
mogelijk wil benaderen; niet als je als lezer zo zelfstandig mogelijk
wil blijven, wel als je aan een overgave toe bent; niet als je uit bent
op het ontdekken van een nieuwe poëtica, wel als je van mening bent dat
ook die minstens zo kritisch onderzocht moet worden als meer vertrouwde
registers. Wie
in het geheel van bovenstaande veronderstellingen, conclusies, lof en
zere plekken mee wil gaan, kan niet ontkomen aan de slotsom dat
‘Andere taal’ behalve een ander taalgebruik ook een andere poëzie,
een hoogst originele andere poëzie zelfs, oplevert. Wie dan vooral door
het ontstaansproces geboeid wordt, zal voor de kwaliteitsbeoordeling
wellicht tot een ander oordeel komen dan wie op de eerste plaats op het
eindresultaat let. Er
mag echter geen verschil van mening zijn over de waardering voor de
inzet, de ambitie en ja, het gelóóf van Bert Bevers, het geloof dat,
religieus of niet, ons vollediger en zuiverder maakt dankzij de geheime
krachten van de overdrachtelijke taal. Komt puntje bij paaltje, dan kan niemand dit passender vertolken dan de maker: “Heb genen bang. Alles moet, dus blijf mij nabij. Heb geduld en wacht de tekens af. Aanvaard toch alle deemoed en vertrouwen en geloof in mij.”
Amen! ‘ANDERE
TAAL’; Bert Bevers; Uitgeverij Litera Este; 2010; ISBN: nvt; 48
pagina’s; € 12,50. De
Verborgen Hoek no. 17, oktober 2011 |