In december 2010 verschenen de
volgende zes gedichten uit de bundel in voorbereiding ‘Bloedkrans’ in het dubbeldikke winternummer van het tijdschrift Brabant
Cultureel, jrg. 59, no’s 9-10.
OMA
JAANTJE
Waaraan
je stierf heb ik nooit gehoord,
wel dat jouw dood een onderstroom werd
die je man zo lief was dat hij zich hier
gretig van seniliteit in verdronk.
Je
moet veel meer geweest zijn dan bron
van stilte in de broeiende kamer vol
bruine foto's, waar je gezicht terugkeerde
in Vlaams kantwerk op tafel en fauteuils.
Ja,
hijgend wezen was je eens, in de klem
van armen en benen, berekend bekken
voor zijn verwoede en onnozele stoten,
idool van vruchtbaarheid op de Jankenberg.
Minstens
twaalf keer brak je daar
en op Stapelakker open in bebloede doeken,
beet je net als hij je lippen kapot want wilde je
je niet in zo'n zelfde mate laten kennen,
net
zo min als die ene kleinzoon die als kind
al wist geen kinderen te kunnen hebben.
Het is daarom dat ik je alsnog benader, dwars
door vage verhalen van een verloren vader
met
die ene, onvermijdelijke vraag.
OPA
BART
Jij
was vele jaren in het tuighuis
met paarden, wapens en leer in de weer
en weigerde te werken voor de vijand. Ook jij
was
meegaand als merrie, halsstarrig als hengst.
Elke
oudste zoon van je zoons en dochters
moest vernoemd naar jou maar niet sterker
leef je daarom ook in mij als twaalfde voort
dan
in het laatste beeld dat ik nog bezit:
Je
lag in ’t Ketrientje in een kale kamer
met crucifix en praatte in onkenbare klanken,
meer nog met waterige ogen vol liefde
maar
evenmin als jij wist ik wat dementie was.
Nu
zou ik wel m'n oor op je wrakke borst leggen,
nog even het geklots van leven willen horen
en luisteren naar je ooit zo krachtige stem
achter
de woorden die ik zelf moest vinden:
"Jij
draagt mijn naam en lust en grieven.
Jij weet meer dan ik kan vergeten,
ik vergeet meer dan jij kan weten.”
OMA
KEE
De
zuster nam je met watten onder handen
en ik zag je zoals ik je niet had willen zien:
groenig roze, vet en volledig bloot,
toen
ik met je ene zoon bij je waakte.
Toch
ging je maar niet dood. Tot tegen
het onverbiddelijke einde bleef je een buurvrouw,
een matriarch die echtgenoot weg snauwde,
dochters
hun jeugd ontnam maar mij verwende,
overlaadde
met aandacht en geschenken,
zoals het album met momenten die je kinderen
niet kenden en ik stilaan beter doorgrond,
vooral
dat ene, met jezelf, breeduit pralend
als
een moeder met mij op schoot,
aan hetzelfde kruis dat in het hospitaal
haarloos en hoerig naar me grijnsde
zolang
ik haar wijs gebleken raad vergat.
Nog
in het uur dat je doorsloeg, jaren later,
bevond ik mij volgens een dagboek
aan de andere kant van de wereld
in
de lafenis van een even oud geslacht.
OPA
RINUS
Je
was niet de eerste dode naar wie ik keek,
wel de eerste die ik als zodanig zag.
Je
sloeg m'n ma ooit door een keukenraam,
wat we lang genoeg konden horen.
Jouw
drift werd de hare en toen de mijne.
Jij kneedde die tot zoet brood voor je klanten,
zij
tot een liefde met een moeilijke naam voor man
en kinderen en ik tot zinnen die moeten verzinnen.
Je
ving me vaak in de ovengang, donker
en heet, waar ik Stanley was, en Livingstone.
Opgelucht
sloeg je ontelbare kippen de kop
af en wilde niet vertellen waarom ze toch nog liepen.
Raadsels
alom die ik alle besloot te verklaren
en zie, evenmin als jij leg ik nu nog iets uit.
Ik
verdicht die ruit tot spiegel, een veraste moeder
tot een voor immer onbekommerd kind
dat
ook jij had kunnen zijn, jij had moeten zijn.
CORRIE
1926-1979.
Dit was het dan, zoveel minder
dan te bereiken in het voorportaal,
maar
niet minder, nimmer minder
de pijnen die mede het stempel drukten
dat je rottende, met stalen pinnen bijeen-
gehouden
lijf op de wachtenden achterliet,
zonder de staat van genade waar je nog
in had durven geloven en ineens niet meer.
Je
wereld even klein als het bed met uitzicht
op de tuin, en even groot als de vragen
in de bijziende ogen van de kinderen
die
jou door laten groeien in de beelden
die ze zich van je vormden; ijsschotsen,
smeltend in steeds grotere warmte.
En
brekend.
THOMAS
Het
zijn dezelfde cijfers waarin jullie uit-
een vielen, zij in 1979, jij in 1997, altijd te kort
na het bevrijdingsbal waarop je haar verleidde,
je dode verloofde nog vast in de krop.
Het
is dezelfde ziekte, die bij haar
tekeer ging in borsten en later botten
en bij jou in lekkende longen, bestoven
met asbest uit de Duitse jaren.
Het
zijn ook dezelfde plaats en seizoen,
het bed met uitzicht op de diepe tuin
waar de door jou geplante bomen groots
bloeiden en jij vaak languit op me wachtte,
zoals
ik nu, onder langere takken,
op jouw wijze grappen over de dwaasheid
van de wereld en, elke keer weer,
van de aanname van eeuwige wederkeer.
Niet
hetzelfde is het aanvaarden,
zij jouw strijd en jij de hare, maar ik de mijne.
Neem
daarom van me aan ongelovige donder,
niet naar je vader en mij maar naar jou
zou
je kleinzoon hebben willen heten.
|