Ter
gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag organiseerde kunstenaar/voormalig
academiedocent Jan Wessendorp (ºSoerabaya) op zaterdag 23 oktober 2010 een
culturele avond met bijdragen van tal van collega’s en vrienden in zijn
atelier in het Havenkwartier van Bergen op Zoom.

Jan Wessendorp en Paul Mol. Foto: AH.
Op
verzoek van de jarige hield Albert Hagenaars een lezing (zie onder) over poëzie
aan de hand van eigen oude en nieuwe gedichten. Na
de inleiding door Paul Mol (zie onder) waren er ook optredens van o.a. Martin
Hoevenaars, Magda van der Ster en Harald Heijnen. Ongeveer
40 gasten woonden de avond bij. Fotograaf Edward Thung legde de activiteiten
vast.

Foto: Wim Franken.
LEZING
Door Albert Hagenaars
‘Poëzie’ is afkomstig van
het Griekse woord ‘poièsis’, wat zoveel betekent als: het scheppen van
voorstellingen. Het oorspronkelijke werkwoord wilde de wereld zowel veranderen
als voortzetten.
Dichten komt via het Middelnederlandse ‘dicteren’ uit het Latijnse woord ‘dictare’,
hetgeen betekent: een werk uitdenken, beramen.
Ik probeer zelf in mijn werk eigenlijk deze beide betekenissen te combineren. De
beeldspraak is voor mij namelijk vanaf het begin, ik was toen vijftien, zestien,
altijd belangrijk geweest en het uitdenken heeft alles te maken met het órdenen
van voorstellingen en beelden, ze een bepaalde plaats te geven, in mijn geval
een zo’n strategisch mogelijke plaats. Het gaat steeds om een balans; de
beelden mogen de tekst niet overwoekeren maar die mag ook niet uitdrogen.
Van m’n zestiende tot m’n
twintigste schreef ik licht absurdistische gedichten die voornamelijk
associatief tot stand kwamen, al kende ik de principes van het Surrealisme, dat
er ten grondslag aan ligt, toen nog maar oppervlakkig.
Een van de overgebleven teksten
uit die tijd is:
JACHT
OP DE BISMARCK
vuur
schreeuwde sir john tovey
en
niet in het boek van brennand
en
ziehier een dubbele ontkenning
of
niet maar één ding is zeker
de
bismarck, ik bedoel die boot
is
niet ver meer gekomen
wat ik eigenlijk aardiger vind
is een teruggevonden aforisme uit 1973:
de
overeenkomst tussen
een
verschil en een overeenkomst
is
een verschil
Nooit ben ik geïnteresseerd
geweest in het alleen afbeelden of beschrijven. Als schilder zou ik daarom ook
niet geboeid zijn om fotografisch te schilderen al heb ik veel respect voor het
vakmanschap van de mensen die het kunnen. Wat ik er meestal in mis is de
expressie van de maker. Bij mij moet dat tevens betekenen: de uitdrukking van
iets anders dan de waargenomen werkelijkheid. Maar ik geef onmiddellijk toe dat
dit een vage uitspraak is, vertroebeld als hij wordt door de onbetrouwbaarheid
van onze zintuigen en het grote belang dat we ook aan projectie moeten
toekennen.
Over expressie had mijn debuut
in elk geval niet te klagen. Dat was ‘Stadskoorts’, een dun bundeltje dat in
1979 op de markt gebracht werd door uitgeverij WEL. ‘Stadskoorts’ bevat
hoofdzakelijk gedichten die je dus zeker expressionistisch mag noemen. Het
probleem was dat ze een puur egodocument vormden, nog niet de particuliere
gewaarwordingen ontstegen. Dat zag ik zelf ook wel in. Anders zou ik hoe dan ook
in die richting verder zijn gegaan.
Eén kort voorbeeld slechts van deze postpuberale aandoeningen:
ik
graaf en grot in vlees
tot
ik leeg en verweerd
en
gasdoortrokken van pijn
haar
granieten mond
verbeiteld
openbreek
Het was tijd om het roer om te
gooien. Ik las altijd al wel veel poëzie, vooral Nederlandstalige en Franse
maar nu begon ik systematisch te lezen om een beter beeld te krijgen van de
laatste ontwikkelingen. Ik volgde veel literaire bladen en nam een abonnement op
het toen nog niet zo lang bestaande Poëziekrant uit Gent, zodat ik ook het
Vlaamse speelveld kon overzien. Ik kwam toch al vaak in Vlaanderen, vooral
Antwerpen en Brussel, dus dat was een relevante aanvulling.
Op dat moment waren er ruwweg drie stromingen actief, een neo-realistische, een
neo-romantische, en een zogenaamde talige. Van de eerste moest ik sowieso niet
veel hebben, de bouwstenen daarvan bleven teveel gebaseerd op de waarneembare
werkelijkheid. De uitloper van de romantiek kwam neer op gezemel en
aanstellerij, in Nederland waren diverse sonnettenbakkers populair. Dat was geen
alternatief. En aan de derde, de talige of witte poëzie was ik nog niet toe,
die was te abstract, te weinig vlees en bloed.
De ‘grote verandering’ kwam dus voornamelijk uit mezelf, al was er ook
invloed van Franse dichters uit de tweede helft van de 19e eeuw, op
de eerste plaats Baudelaire, maar ook Corbières, de vroege Rimbaud, de late
Verlaine. Achteraf bezien horen m’n nieuwe gedichten mede daarom toch nog het
meest bij de romantische richting.
Het tastbare resultaat was de bundel ‘Spertijd’, die een paar jaar later
verscheen. Dat ik op de goede weg was, werd duidelijk toen ik teksten hieruit
aan tijdschriften kwijt kon, die er ook nog voor betaalden. Ik beschouw
‘Spertijd’ daarom als m’n “poëtisch correcte” debuut.
In ‘Spertijd’ probeerde ik een betere balans te vinden tussen het wat en het
hoe. De inhoud mocht niet meer onderdoen voor de vorm. Ik leerde dat suggereren
en oproepen treffender kan werken dan uitschreeuwen.
De inhoud bestond uit projecties van het subject op stedelijke landschappen,
waarbij de stad symbool staat voor het kluwen van geschiedenis, religie,
cultuur, politiek en sociale activiteiten, kortom alle menselijke
bekommernissen. De spanning kwam nu tot stand tussen individu en wereld.
Bovendien richtte ik me in plaats van op sterke emoties als angst, begeerte en
woede nu op de dimensies van tijd en ruimte. Wat in de dagelijkse werkelijkheid
niet kan, vermag taal wel, namelijk verschillende tijden en ruimtes samen te
laten vallen.
Een gedicht waar ik in dit kader nog steeds trots op ben is ‘Maagdenburg’,
gebaseerd op de natuurkundige proef met de Maagdenburgse halve bollen van
burgemeester Otto von Guericke in 1657. Ik schreef dit gedicht in maart 1980,
toen Maagdenburg nog in het afgesloten marxistische museum van Honecker lag. De
aanleiding was een reis per nachttrein naar Berlijn. Die vertraagde rit door
Maagdenburg, waar fabrieksvuren oplichtten en de lange wachttijd op het
uitgestorven station, het besef de trein niet uit te mogen, een liefde in staat
van ontbinding. Onwerkelijk, ik moet er nog regelmatig aan denken, ook al ligt
er een dikke deken van Berlijnse herinneringen overheen.
MAAGDENBURG
Grauwe
velden. Gesloten land. Wankelend
rijdt
de trein door dit landschap waaruit
alle
lucht gezogen is. Dat van mij gescheiden is.
Een
herinnering splijt plots de reis, opent de bol,
daar
wordt tussen de bronzen randen mijn mond
een
nap op de bevleesde ruimte van de ander
en
in een verwarrend beeld van sikkels
en
sterren, sintels, stoom en roestende bruggen
en
vertrouwde armen die zich wit en mager
uit
een achtergrond van dood water naar mij uit-
strekken,
schuift Maagdenburg, verzakt in haar
decor
van verouderde gieterijen, voorbij.
Nog
opent het bevreesd gezicht op de ruit de mond
voor
een afwerend nee. Geen geluid. Dan weer
vale
akkers. Verboden land. Wankelend.
Toch was ik nog niet helemaal
tevreden, voelde dat er meer mogelijk moest zijn, dat er nog andere dimensies
waren. Het was tijd om te onderzoeken hoe de poëzie de perken van de taal te
buiten gaat. Vooral door contact met een nieuwe vriend, de Brusselse dichter en
criticus Phil Calliau, ging ik me bezighouden met de al eerder genoemde talige
poëzie, ook wel witte poëzie of Raster-poëzie genoemd, naar het tijdschrift
dat er een grote maar zeker niet eenkennige belangstelling voor had. De reeks
‘Linguisticum’, de naam zegt het al, bestaande uit 10 teksten, ontstond en
werd meteen opgenomen in een boek over opkomend talent van In de Knipscheer in
Amsterdam. Dat was een bepalend moment want ik publiceer nog steeds bij deze
uitgeverij. Ook verschenen gedichten van me in Raster. Ik lees nu een kort
gedicht voor uit ‘Linguisticum’. Deze cyclus werd voor de tweede keer
gedrukt in de bundel ‘Intriges’, om poëticale redenen plaatste ik die
achterin.
IV
Een
trein die door de velden,
over
de landkaart naar.
Daar
ben ik in,
probeer
de gebeurtenissen
naar
het algemene te.
En
op de taalkaart
juist
het omgekeerde.
Op
die overgang
van
vertrek en aankomst,
beweging
en stiltestand
beschrijf
ik.
Ander
prefix,
dus
andere periferie,
zelfs
tot.
Ik heb het vroeger wel eens zo
voorgesteld dat ik op een dood spoor was beland. Dat beeld wil ik nu graag
bijstellen. Weliswaar was ik tegen een onneembare muur opgelopen en kon ik me
niet verder meer ontwikkelen in die richting, maar ik bleef wel schrijven. Ik
kon niet anders. Ik richtte me alleen voornamelijk op proza, enkele jaren later
verscheen de eerste roman, ‘Dood Tij’.
Ondertussen schreef ik echter
gedichten die de draad van ‘Spertijd’ weer oppakten. Dat gaf me de
gewaarwording een stap terug te doen en bracht me daarom aan het twijfelen. Voor
alle zekerheid wilde ik ze in portefeuille houden, al verscheen er rechts en
links soms wel wat van in tijdschriften. Het was poëtisch een verdomd lange
stille periode. Tussen ‘Intriges’ en de vierde bundel, ‘Tropendrift’,
ligt maar liefst 17 jaar. De eerste gedichten van ‘Tropendrift’ waren zelfs
al in 1983 deels onder woorden gebracht, tijdens m’n eerste reis naar het
verre oosten. Langzaam maar zeker raakte ik overtuigd van de waarde van de
gedichten maar nu zat het probleem ’m in hun samenhang. Vooral het ontbreken
van een overtuigende compositie hield zo lang de publicatie tegen.
Ik zat ondertussen zeker niet stil. Er kwam een tweede roman, die zich op Java
afspeelt, ik werkte hard voor uitgeverij WEL, schreef honderden recensies voor
de Nederlandse Bibliotheek Dienst en diverse bladen en zorgde ervoor dat een
aantal oudere gedichten vertaald werd. Zo kon bijvoorbeeld ‘Linguisticum’
als zelfstandig boek in vier talen verschijnen, bij uitgeverij Double You in
Luxemburg. Ook werd van die reeks een theaterproductie gemaakt en zette de
componist/pianist Jan Walraven de tekst op muziek. Die ‘Linguisticum’
verscheen bovendien als cd. Dit alles gaf echter geen volledige bevrediging,
omdat ik te lang niet sterk genoeg geloofde in de nieuwe gedichten. Ondanks of
juist dankzij de schijnbare stagnatie kwam juist in deze jaren wel de mijns
inziens meest geslaagde bundel tot stand: ‘Tropendrift’ dus.
Oppervlakkig gezien beschrijft ‘Tropendrift’ een reis via Thailand,
Singapore en Sumatra naar Java en langs dezelfde route terug. Dat verschafte me
de mogelijkheid een cyclische structuur te gebruiken met een zwaartepunt in het
midden: Java. Centraal op dat kleine maar in alle opzichten zo belangrijke
eiland bevindt zich de Borobudur, een monument dat op verschillende manieren de
levensloop van de mens en diens gewenste spirituele ontwikkeling weergeeft.
Enerzijds met de drie geometrische basisvormen: het vierkant als basis en
daarboven diverse kleiner wordende cirkels. Het zijaanzicht van de piramide
levert de driehoek op. Anderzijds door de beweging van beneden naar boven waar,
bij de stoepa, alles samenvalt en oplost, inzicht verondersteld wordt door te
breken.
De behoefte aan synesthesie
werd deels gevoed door Baudelaire en diens geestelijke voorgangers Het feit dat
sommige van zijn gedichten zo lang in een lezer kunnen doorwerken, moet wel iets
zeggen over hun kwaliteit, hun belang. Ook z’n kunstkritieken, waarvan de
principes nog steeds hoogst actueel zijn, misten hun uitwerking niet.
Baudelaire toonde aan dat je met taal weliswaar transformaties naar andere
werelden teweeg kunt brengen maar dat dit, omwille van de kunstwaarde van het
gedicht of het schilderij, nooit met opgelegde technieken kan. Het moet
intrinsiek, van binnenuit gebeuren en dat zorgt ervoor dat een kunstwerk niet
alleen maar een doorgeefluik is.
Ik wil zijn gedicht
‘Correspondances’ voorlezen, dat ik mede met het oog op deze lezing in het
Nederlands heb vertaald omdat ik niet tevreden was over de gangbare vertalingen
in het Nederlands van o.a. Bert Decorte, Petrus Hoosemans en Peter Verstegen,
die teveel concessies hebben moeten doen aan de eindrijmen. Ik liet die los en
verving ze door andere vormen van klankovereenkomst.
CORRESPONDANCES
La
Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui
l'observent avec des regards familiers.
Comme
de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.
II
est des parfums frais comme des chairs d'enfants,
Doux comme les hautbois, verts comme les prairies,
— Et d'autres, corrompus, riches et triomphants,
Ayant
l'expansion des choses infinies,
Comme l'ambre, le musc, le benjoin et l'encens,
Qui chantent les transports de l'esprit et des sens.
|
OVERDRACHT
De natuur is een tempel waar bezielde zuilen
Soms verwarrende berichten prijsgeven:
De mens doorkruist bossen vol symbolen
Die hem met een vertrouwd voorkomen opnemen.
Als lange echo’s die zich al van verre verbinden
Tot een duistere en diepe eenheid,
Weids als de nacht en oplichtend als inzicht,
Reageren geuren, kleuren en klanken op elkaar.
Er zijn geuren fris als de huid van een kind,
Zacht als het geluid van een hobo, groen als weiden,
- En andere, weelderig in overwinningsroes, walmend al,
Die zich verspreiden als alle vormen van
oneindigheid,
Zoals amber, muskus, benzoë en wierook,
En de onderlinge werking bezingen van geest en zinnen.
|
Let u op die laatste woorden: les transports de l’esprit et des sens. Het gaat dus niet alleen,
zoals bij de traditionele synesthesie, om een uitwisseling tussen de zintuigen
onderling. Er is ook een wisselwerking tussen de gewaarwording én de geest, die
uiteraard veel meer omvat dan het denken.
Wat een gedicht ook allemaal kan zijn; het is altijd een verhaal. En een verhaal
gaat hetzij direct hetzij indirect over de staat van de mens, la condition
humaine, en het streven van de mens. Diens verhaal moet zo overtuigend mogelijk
verteld worden en heeft daarom een optimale zeggingskracht nodig, een die kracht
zo dienend mogelijke vorm.
Het verlangen van de mens en zijn gedoemde falen bij het waarmaken van alle
idealen leveren een leerproces op, inzicht in wat tot in het diepst van ons
innerlijk raakt, daar waar leven aan dood raakt en dat weer aan leven.
Iedereen heeft momenten van doorbrekend inzicht. Ik had zo’n moment van
initiatie tijdens een bezoek aan de Borobudur die, zoals ik al opmerkte, midden
op het eiland staat waar Jan Wessendorp zeventig jaar geleden werd geboren, op
Java. De Borobudur is een van de wezenlijkste gebouwen uit de geschiedenis van
de mensheid. Voor mij overstijgt de tempel het belang van de godsdienst waaruit
hij ontstond.
Ik lees het laatste van de drie
gedichten over dit overweldigende monument:
BOROBUDUR III
Ik
streel de aders van dit brekend boek, honing
vloeit
uit de stoepa en bedekt naam en vorm,
herinnering
aan gemis. Wie niet kan lezen
gaat
stijgend rond, zoekt zijn plaats.
Weet
je al, die laatste nacht in onze lege kamer,
stinkend
van jouw wierook, hoe we luisterden
naar
de muskieten? Ik zou meegaan naar de kliniek,
maar
je schreeuwde, je stak je speer in mij.
In
deze broze ochtendwind eindigt het
spreken,
heerst wrok in een glimlach,
vele
liefdes geleden gebeiteld uit wat
van
geen enkel belang mocht zijn.
Wat van geen enkel belang mag
zijn is een tegenstrijdigheid. Natuurlijk kan alles van belang zijn of worden.
Ik bedoelde er echter mee dat verkregen inzicht zich niet moet laten aantasten
door oppervlakkigheid, uiterlijkheden.
Ook Jan heeft zich hierover publiekelijk uitgelaten. In de enkele jaren geleden
verschenen monografie die aan zijn werk en ideeën is gewijd, zegt hij: “Kunst
moet niet haar tijd weergeven. Niet datgene wat de dag dient of waar ze onder
lijdt moet vorm krijgen: dat manifesteert zich immers al onophoudelijk met eigen
symbolen en werktuigen. Kunst moet verbeelden hoe de tijd zou kunnen zijn,
datgene wat boven de dagelijkse dag uitsteekt en haar tevens draagt.”
Beter zou ik het niet kunnen zeggen. Ik wil derhalve afsluiten met een gedicht
dat zich in sterke mate heeft laten inspireren door het werk van Jan. Waarom?
Zijn doeken worden niet geteisterd door trends, ze beschrijven een baan rond een
geestelijke kern die authenticiteit waarborgt, uniciteit, waarheid al laat hij
zeker actuele elementen toe die zijn schilderijen kunnen verrijken. Jan verliest
zich evenmin in technische foefjes. Als je z’n resultaten op een rij zet, of
beter tot een cirkel schikt (en die heeft een grote diameter geloof me) kun je
gemakkelijk vaststellen dat hij de door hemzelf opgelegde hoofdopdracht vrijwel
altijd in uitvoering heeft gehouden en dat zijn werk nog steeds dieper, rijper
worden. Zijn beste schilderijen dateren van de laatste jaren. Het zijn geen
werken die zijn ontstaan al naar gelang de luimen van de maker, nee, het zijn
werken die móesten ontstaan, die sterker willen zijn dan de wil van de maker,
al laat die niet af om alsnog te overwinnen. Hij bracht zijn vroegste jaren in
een Japans kamp door en heeft dus bewust of onbewust ervaren wat gebrek aan
vrijheid is en tegelijk wat essentie betekent. Nooit zal hij daarom enige vorm
van onnodige afhankelijkheid, ruimtelijk of sociaal of mediagebonden accepteren.
Het is deze voortdurende strijd die mij, vele jaren geleden al, trof, diep trof,
en die ten grondslag ligt aan het volgende gedicht:
ATELIERBEZOEK
Voor
Jan Wessendorp
De
stad slaapt. Over de Oosterschelde, die nu een
oceaan
zou willen zijn, waaien op jouw werkhuis
in
het havenkwartier bittere geuren van vroeger aan.
Ik
breek baan en zie je staan in het ondoor-
grondelijke
blauw van een Javaanse nacht,
starend
naar de lijnen van de lijven op je doek,
die
heviger golven al, verstrengeld raken in kleur,
tussen
natte vleugels hun geslacht ontvouwen
en
dat verliezen om in elkaar over te kunnen gaan.
Spanning
bouwt zich zienderogen op. Hier ont-
staat
en vergaat, hier wordt zwijgend geboren en
gestorven,
hier wordt overleden om te overleven.
Ik
mis de kinderstem die haast onhoorbaar hoog
over
de tijd zingt dat dit verschil nog geen naam
mocht
hebben. Maar ik zie hem wel.

De inleiding (zie onder) door Paul Mol. Foto: AH.

Mimespeler Martin Hoevenaars. Foto: AH.

Magda van der Ster. Foto: AH.
STATEMENT
Door Magda van der Ster
Toen Jan me vroeg of ik
een statement over kunst wilde geven, zei ik direct dat ik dat niet aandurfde
maar wel een paar gedichten wilde voorlezen waarin dichters iets zeggen over
kunst of over kunstenaars. Ik had daarbij het volgende gedicht in het hoofd:
L’
ALBATROS
Souvent,
pour s’ amuser, les hommes d’ equipage
Prennent des albatros, vastes oiseaux des mers,
Qui suivent, indolents compagnons de voyage,
Le navire glissant sur les gouffres amers.
À
peine les ont-ils déposés sur les planches,
Que ces rois de l’azur, maladroits et honteux,
Laissent piteusement leurs grandes ailes blanches
Comme des avirons trainer à côté d’eux.
Ce
voyageur ailé, comme il est gauche et veule!
Lui, naguère si beau, qu’il est comique et laid!
L’ un agace son bec avec un brûle-gueule,
L’ autre mime, en boitant, l’ infirme qui volait!
Le
Poète est semblable au prince des nuées
Qui hante la tempête et se rit de l’ archer;
Exilé sur le sol au milieu des hues,
Ses ailes de géant l’empêchent de marcher.
Charles Baudelaire
|
DE
ALBATROS
Vaak
vangt het scheepsvolk, om verveling te verdrijven,
De vogel albatros die op zijn wieken wijd,
Als lome reisgenoot, elk schip nabij kan blijven
Dat over ’t bitter diep der oceanen glijdt.
Maar
amper prest men hem om op het dek te landen,
Of deze vorst van het azuur sleept gelijk twee
Peddels zijn grote, witte vleugels tot zijn schande
Grotesk en zielig aan weerszijden met zich mee.
Gevleugeld
reiziger, nu krachteloos, onhandig!
Komiek en lelijk ook, voorheen zo’n lust voor ’t oog!
De een brandt met een pijp zijn snavel en de ander
Hinkt honend het onmachtig dier na dat eens vloog!
De
Dichter is gelijk die prins der hemelsferen,
Hij die met storm verkeert, lacht boog en schutter uit;
Gebannen aan de grond, waar spotters hem kleineren,
Wordt hij door reuzenwieken in zijn gang gestuit.
Vertaling
van Peter Verstegen
|
Overigens zou ik bij dit
statement, want dat is het toch geworden, graag willen dat u telkens als ik
‘dichter’ zeg u ook ‘kunstenaar’ hoort en vice versa.
Volgens Baudelaire leeft en floreert de dichter dus in hogere sferen maar is hij
te midden van het gewone volk onhandiger dan wie ook, wordt hij zelfs het
mikpunt van spot.
Hoewel ik het al zo lang ken, dit gedicht zette me alsnog aan het denken. Hij
moet daar maar tegen kunnen, die kunstenaar en dus stérk zijn, of een heel
sterke wil hebben.
Logisch dus dat Rilke zegt in zijn eerste ‘Brief aan een jonge dichter’: “Je
bent dichter als je dichten móet. Dat je dood zou gaan als je niet dichtte!”
Brodsky lijkt dat met hem eens
te zijn als hij zegt:
“Soms
volstaat een enkel woord, een eenvoudig ritme om de dichter daar te brengen waar
niemand voor hem was, verder misschien dan hijzelf gewenst had. Wie een gedicht
schrijft, doet dat vooral omdat hij daarin op een uitzonderlijke manier zijn
bewustzijn versnelt, en zijn denken, en zijn verstaan van het universum. Wie
ooit die versnelling ervaren heeft, wordt er afhankelijk van, zoals anderen
afhankelijk worden van drugs of alcohol. Misschien is iemand met een dergelijke
taalverslaving wel wat we een dichter noemen.”
Voorgaande citaten gaan alle
drie uit van de kunstenaar. Maar hoe eenvoudig ook, in het volgende gedicht
wordt aan deze definities van de kunstenaar iets toegevoegd dat m.i. essentieel
is. Het betreft een gedicht van Roger McGough, bekend om de rake dingen die hij
zegt in alledaagse taal:
POEM
FOR A DEAD POET
Hij
was een dichter, nou en of,
een
echte dichter.
Hij
zei dingen
die
je aan het denken zetten,
en
hij zei ze mooi.
Hij
zag dingen
die
jij of ik
nooit
zouden zien
En
hij zag ze duidelijk.
Hij
had iets met taal.
Beelden
groepten om hem samen
als
vogels,
Hij
was de Sint-Franciscus van de woorden. Woorden?
Zó,
hij kon ze zowat laten spreken.
McGough haalt het publiek
erbij: Een kunstenaar moet dingen bedenken die anderen niet bedenken, moet
dingen zien die wij niet zien, moet ‘zijn publiek’ kunnen verrassen.
Zo nadenkend kwam ik, tot mijn
grote verrassing, toch nog op een eigen stelling, een die mij van het probleem
afhelpt om een definitie voor kunst, of zo u wilt een omkadering van kunst te
geven, namelijk dat kunst per definitie niet door míj in een definitie, een
kader, is te persen.
We kunnen het breed nemen, dat verrassen, want anders gaat u misschien wel
denken ‘en ik dan’, verras ik wel genoeg? Vooruit, een ideale kunstenaar
moet zijn publiek een stapje vóór zijn, waarin dan ook. En om nog wat te
verzachten: Ik zélf zou dat publiek kunnen zijn. Enne… ik ben maar ik. Met
andere woorden: wat voor de één verrassend is, hoeft het voor de ander niet te
zijn. Hoe groter de kunstenaar hoe kundiger zijn publiek. U allen kunt mij
verrassen, maar de vraag is wie verrast u nog meer?
Terugkijkend, kunnen we altijd zeggen die en die heeft destijds zijn publiek
verrast. Maar met hedendaagse kunst, die nieuwe mensen moet verrassen, ligt dat
anders.
Nu kom ik terug op mijn
stelling, dat kunst per definitie niet door míj in een kader is te vatten. Als
wat kunst is, afhangt van iets waarmee de kunstenaar zijn publiek vóór is, en
ik ben zijn publiek, hoe kan ik dan op de definitie komen van wat mij nog moet
gaan verrassen, van wat nog niet ís?
Al met al heb ik eigenlijk
niets gezegd en heb ik jullie dus mooi een kunstje geflikt!

Fotograaf Edward Thung. Foto: AH.

Met vertaalster Magda van der Ster. Foto: Siti
Wahyuningsih.

Beeldend kunstenaar Auke
van der Heide. Foto: AH.

Uitgever (bij Kleinood
& Grootzeer) en graficus Gerrit Westerveld. Foto: AH.
FELICITATIE
Door
Gerrit Westerveld
Ik mag vrijuit praten heeft Jan
van te voren gezegd en dat wil ik dan ook maar doen. Beledigen en kwetsen geen
bezwaar heb ik begrepen. Zulke uitnodigingen zijn zeldzaam en een kolfje naar
mijn hand. En Jan verdenkt er mij altijd al van, een diepgewortelde woede te
koesteren die eens een uitweg moet vinden.
Ik wou dat ik een PVV-er was, want er zijn hier genoeg personen van
minderheidsgroepen aanwezig om te kwetsen. Mannen, vrouwen, homo’s,
hetero’s, kunstenaars.
Ik wou dat ik VVD-er was, dan zou ik de vrijheid en democratie gulzig souperen
en geen afgekloven botje overlaten voor jullie, armzalige stervelingen, die
jullie lusten zelf maar moeten betalen.
Ik wou dat ik een CDA-er was, want ik gedraag me graag als kameleon als blijkt
dat ik beter aan mijn trekken kom, als ik mijn principes voor de gelegenheid
even overboord zet om te incasseren.
Ik wou dat ik, kut lul, het syndroom van Gilles de la Tourette had, dan betaalde
het ziekenfonds er mij potdomme voor dat ik jullie kan uitschelden en
schofferen.
Maar ik fluit mijzelf terug, want brave burger die ik ben, wil ik op dit feestje
toch graag in de smaak vallen en zal weer alles doen om me een aangenaam en
begripvol medemens te tonen. Met mij kun je wel een boom opzetten over elk
sociaal maatschappelijk en cultureel onderwerp in deze mondiale samenleving.
Zelfs esoterische zaken en de liefde ga ik niet uit de weg. En ik verlies de
gezelligheid niet uit het oog. Tenzij duivel alcohol mij alsnog weet te
verleiden om zijn koninkrijk binnen te treden.
Jans verjaardagen hebben al eerder tot samenbindende aktiviteiten geleid. Velen
hier zullen met genoegen terugdenken aan vijf, zes jaar geleden, toen we met
z’n allen een mijlpaal hebben gezet bij Jans schildersloopbaan. Het lijkt voor
Jan wel een aansporing te zijn geweest, gezien het werk wat hij sindsdien heeft
gemaakt. Hij gaat onverdroten voort en sleept collegae en vrienden mee in zijn
werkdrift. Zijn werk heeft zich deze laatste jaren nog vrijmoediger ontwikkeld
en gaat geregeld het canvas te buiten. Nog minder grenzen, nog meer inhoud, als
dat al mogelijk is. Ook al moet je af en toe moeite doen om de inhoud te
doorgronden. Het werk slorpt je op, om je daarna weer vrij te laten om je eigen
weg te gaan met nieuwe energie en inspiratie.
Je weet dat het niet alleen Jans schilderijen zijn die je dit warme bad
bezorgen, maar dat het de persoon Jan is die je deze gift geeft. Geen aalmoes,
maar met royale hand.
Dit is Jans persoon; zijn energie, ervaringen en kunde waaraan je belangeloos
deel mag nemen. Jan zelf ziet dit niet als een eigen verdienste, hij ziet
zichzelf als een intermediair. Maar hoe je het ook wendt of keert het is en
blijft Jan. Jan houdt er niet van dat hij zo te kijk wordt gezet. Hij heeft me
uitgenodigd om hem en jullie met woorden te geselen. Maar ik kon dat uit lafheid
of goede smaak niet over mijn hart verkrijgen. Het leek me beter, hoe
ongemakkelijk ook voor Jan, om hier de loftrompet over hem te steken. Omdat we
je werk bewonderen en vooral omdat we van je houden.
Nondedjan!

Componist en uitvoerend musicus Harald Heijnen.
Foto: AH.

Jan Wessendorp en Jeroen van der Ham. Foto: AH.
DE
KUNSTENAAR
Door
Paul Mol
Wat maakt iemand tot een
kunstenaar? Sommigen zeggen: het is een roeping, je bent daartoe geroepen door
een hogere macht. Het is de taak die je mee hebt gekregen voor het leven. Ikzelf
kan dat niet geloven.
Talent kan natuurlijk wel iets te maken hebben met genen, aanleg. In je psyche,
je waarnemingsvermogen, je emotiehuishouding, je ambitie en zeker ook in je
fysieke verschijning en vermogens zit veel scheikunde. Het leven zelf bepaalt
voor een groot deel wel je bagage.
Ik heb nagedacht over het begrip “kunstenaar”. Wanneer kun je iemand een
kunstenaar noemen? Het woordenboek zegt: “Iemand die het vermogen heeft
kunstwerken te scheppen”. En een
kunstwerk wordt dan vervolgens als volgt gedefinieerd: “Voortbrengsel van de
één of andere schone kunst”. En over kunst tenslotte: “Het vermogen dat
wat in geest of gemoed leeft of daarin gewekt is tot uiting of voorstelling te
brengen die ontroering kan veroorzaken.”
Dus: een kunstenaar heeft in ieder geval een geest of gemoed waarin iets leeft
en kan dat uiten op een manier die anderen kan ontroeren.
Dat lijkt duidelijk, maar is dat niet. Bestaan er slechte of middelmatige
kunstenaars? De definitie zegt: je bent het of je bent het niet. Maar maakt het
dan niets uit wát er in je gemoed leeft, hóe je dat uit en wie er ontroerd
wordt of hoe diep de ontroering gaat? Een kind dat thuiskomt van school met een
schattige tekening, vol gemoed, lief en ijverig verbeeld, die z’n ouders
ontroert, is dat kind een kunstenaar?
Blijkbaar voegen wij iets toe aan het begrip “kunstenaar”, iets subjectiefs.
Wat de één een kunstenaar vindt, vindt de ander een charlatan. Als je een
kunstkring opricht beginnen de problemen: wie hoort er wel bij, wie niet?
Vast staat wel, dat het pure handelen niet de bokken van de schapen scheidt. Als
je met kwasten op doek schildert, als je een lied zingt, als je in een
toneelstuk speelt, ben je daardoor nog geen kunstenaar. Als je een goed bedoelde
poging doet je gemoed in een vorm te gieten, ben je nog geen kunstenaar. De
gedichten in Candlelight of mijn dagboeken zijn geen kunstwerken.
Vast staat ook dat ijver geen scheidend criterium is. Je denkt al gauw dat
iemand die dag in dag uit een leven lang bezig is met zijn kunst, daardoor dus
een professionele kunstenaar is. Of neem iemand die zelfs in zijn atelier woont.
Dat alles maakt iemand nog geen kunstenaar. Er lopen wel meer mensen rond in
deze wereld met een gemankeerd zelfbeeld.
Grootschalige bewondering of zelfs aanbidding, mag je daaruit opmaken of iemand
een kunstenaar is? Nee, zeggen we. Het aantal aanhangers zegt niets over de
kwaliteit. André Rieux en Nick en Simon vinden we geen kunstenaars. Andersom:
iemand kan door bijna niemand gezien en bewonderd worden en toch een groot
kunstenaar zijn. De geschiedenis levert beroemde voorbeelden.
Ikzelf moet uitkijken dat ik de redenering niet omdraai. Een kunstenaar die het
in de markt van bewondering, aanhang en geld goed doet, wantrouw ik al snel. Dat
is ook weer niet eerlijk. Op de keper beschouwd hebben we geloof ik niets aan
het criterium: mate van gezien worden.
In mijn subjectiviteit is een kunstenaar in ieder geval ook iemand die lijdt.
Lijdt aan het leven, lijdt aan zijn twijfels, lijdt aan zijn eenzaamheid. Maar
als ik daarover nadenk, lijkt het me toch ook flauwekul. Moet je “lijden” om
iets moois te maken? Komt kunst alleen voort uit een donker gemoed? Ik denk het
toch niet, al zijn er wel opvallend veel prachtige dingen gemaakt door
getourmenteerde mensen. Maar ook uit levenslust kan kunst ontstaan. Misschien is
“lijden” een handige, maar geen noodzakelijke voorwaarde. Misschien is juist
de combinatie van lijden én levenslust wel de gouden combinatie.
Kunstenaars zijn sensitief. Misschien wel overgevoelig. Ze nemen uitermate
scherp waar en hebben een diepe intuïtie. Ze zien de dingen achter de dingen.
Dat is rijkdom én last!
Wat ik vooral kan bedenken als criterium om van een kunstenaar te mogen spreken:
de bedoeling. Waarom zou een kunstenaar kunst maken? Niet om te pleasen, niet om
zijn narcistische behoefte te bevredigen, niet om rijk te worden, niet omdat hij
zichzelf zo bijzonder vindt, niet om zijn particuliere emoties de wereld in te
braken. Dat allemaal niet. Maar wel: om essentie en waarheid te zoeken en te
delen, om de kern van de zaak te pakken, om het concrete boven zichzelf uit te
tillen, om nieuwe inspiratie te vinden, om te herkaderen, om ons leven te
verdiepen. Om daar te vertoeven waar mensen elkaar wezenlijk kunnen ontmoeten.
Dat maakt kunst ook tijdloos. Van alle tijden, uit alle beschavingen kunnen we
de bokken van de schapen scheiden. Deze weg naar de hoogte of de diepte willen
de armen van geest en de populisten die zo’n grote invloed in ons land hebben
niet begrijpen.
Er zijn hier kunstenaars in de zaal. Ik
ken er wel een paar die daar al een leven lang zelf over twijfelen. Maar dan
dient er zich een nieuw criterium aan. Er is blijkbaar ook zoiets als “hier
sta ik, ik kan niet anders”. Luister goed: ik zei niet “hier sta ik, ik kan
niets anders”. Ik kan niet anders. Er is een dwang. Een fuik. Een enig
mogelijke richting. Een missie. Desnoods tegen de verdrukking in. Ook al slaat
de twijfel soms fors toe.
Hoe komen die mensen aan die drang? Ik ben er wel jaloers op geweest. Ik wou dat
ik ook zo duidelijk een richting in werd gestuurd.
Iemand is dus kunstenaar. Hij kan het niet niet zijn. Zo’n richtingwijzer is
duidelijk, maar ook wel dwingend en daarmee ook beperkend.
Ik kan nog meer criteria bedenken als ik me afvraag: wanneer is iemand
kunstenaar? Moed is er één. Je moet moedig zijn, ook al is je hart bang. Je
bent misschien wel kunstenaar ondanks jezelf, niet dankzij jezelf.
Compromisloosheid is er ook één. De lat ligt altijd uitermate hoog. Het is
niet gauw, of misschien wel nooit goed genoeg. Ook in hun persoonlijk leven zijn
kunstenaars vaak zo. Zorgvuldig, precies, veeleisend, detaillistisch. Dat maakt
ze vaak ook wat zonderling. Hun partners en vrienden kunnen er over mee
praten. Maar ik zou niet durven beweren dat je een zonderling moet zijn
om kunstenaar genoemd te mogen worden. En niet elke zonderling is een
kunstenaar. Een criterium tenslotte wat ik ook niet geldig vind: vernieuwend,
origineel. Op zoek naar de waarheid, de kern, de plek van menselijke ontmoeting
is vernieuwing niet relevant. Ook in de herhaling en het voortborduren is veel
te ontroeren. Iedereen die goed bezig is, ontwikkelt zijn eigen handtekening,
maar altijd met dezelfde doelen.
Jan vroeg of ik vandaag wat wou zeggen. “Over het leven of over de kunst of
zo”, zei hij erbij. En: “Het mag niet over mij gaan”. Nou, daar heb ik me
aan gehouden. Iedere gelijkenis met, schatplichtigheid aan of schijnbare
verwijzing naar Jan in mijn voorgaande
tekst berust op toeval.
Maar hij vroeg in zijn uitnodiging aan ons allen ook om een klein plezier te
doen of iets vriendelijks te zeggen. Dat ga ik nu toch ook even meteen doen.
Jan, je bent me zeer lief. En je bent een kunstenaar. Ik weet wel dat het niet
veel helpt als ik dat zeg, maar ik zeg het toch. Ik ben dus bevriend met een
kunstenaar. Jouw kunst inspireert en ontroert. Jouw kunst gaat over essentie.
Jouw werk gaat voor mij over lijden en hoop, eenzaamheid en geborgenheid, donker
en licht, de mens in zijn meest existentiële vraag. Jij wilt nooit verjaardagen
vieren, want zeg je: “Verjaardagen zijn niets, het leven gaat over iets heel
anders dan de voortschrijdende tijd”. Nou, me dunkt, je bent intussen wel 70
geworden… Wat je ook van kunstenaars kunt zeggen, het blijven wel gewone
mensen. Ze worden ook ouder. Ik hoef je niet te vragen kunstenaar te blijven.
Daar sta je, je kunt niet anders. Wat ik wel vraag: blijf het podium zoeken, ook
al zakt de moed in je schoenen, blijf als kunstenaar en als gewoon mens delen,
blijf dichtbij, want het is hopelijk nog ver. Goed dat je je verjaardag viert!


|