Noord-Brabant
is een van de in totaal slechts twee provincies in Nederland die een tijdschrift
bezitten dat zich op de kunsten van deze provincie richt.
De redactie van het daarin opgenomen blad Brabant Literair, bestaande uit Muriel
Boll, Olaf Douwes Dekker, Vera van der Horst, Lauran Toorians en Jace van der
Ven, koos van Albert Hagenaars vier gedichten en plaatste die in nummer 3 van de
59e jaargang, dat in mei 2010 verscheen.
Het
gaat om ‘Witte Donderdag 1955’, ‘Halsterseweg’, ‘Ziekbed’ en ‘Sint-Alysiusschool’,
die de eerste gedichten van de bundel in voorbereiding ‘Bloedkrans’ vormen.

WITTE
DONDERDAG 1955
De
oorlog was koud, de fall-out
van atoomproef B-36H boven de woestijn
van Nevada verwoei over dit beloofde land,
over
de oceaan, het gehavende Engeland
waar een nerveuze Eden Churchill verving,
over de Noordzee, stakingen, gemor over geld.
Nog
dichterbij, in de woonkamer, in het zichtveld
van de boogschutter uit het zevende huis,
zwoegde de vroedvrouw, met harde
handen
zoekend
naar het raken van taal en teken,
het breken van het vruchtwater dat om negen uur
in bloeddoordrenkte lappen werd bereikt.
Rood
wordt roder op wit, paars met Pasen.
Moeders verse wond gaf zin aan mijn mond,
openend op een wereld van dwarse woorden.
HALSTERSEWEG
Links
de stad, rechts
de leegte. Ik volgde op drie wielen
de lijn waar iemand mij ongezien
mee naar zich toe trok.
Aan
een toren draaiden armen
met woedende zeilen. Bevangen
bleef ik staan om te luisteren
naar het kreunen en steunen
dat
ik vaak hoorde achter hun deur,
deze wind. Door het sleutelgat
zag ik schaduwen op de wand
bewegen, en schokkend stilvallen.
Witbestoven
mannen met maskers
droegen zakken op hun schouders
naar buiten. Ze wisten van het bloed,
van de rimpels en de klitten.
De
veldwachter deed z’n werk.
Mama huilde, ik zag die baby nooit
meer maar daar was de rechte weg,
hier wat altijd in mij zou blijven draaien
en
dat was meer dan genoeg.
ZIEKBED
Het bed in de woonkamer, ochtendrust
die naar schoonmaakmiddel rook
maar nog meer naar haar drank
die ik overgaf over tapijt en bed.
Op het raam een besneeuwde triomfboog
voor de onbekende buurjongen, terug
uit Nieuw-Guinea. Ik bleef staren,
misschien was hij toch al dood.
's Avonds de vaderkamer. Gloeiende kolen,
golvende stemmen, aanzwellende violen
terwijl hij las in het onzichtbare boek
van zijn leven met die andere vrouw.
Later, bij het langzaam dovende schijnsel,
verwoede gevechten tussen hoge palmen.
Ik moest haar redden, in bed verbergen
nu ze als in zijn herinnering bleven komen.
Loerend door het vingergat in het ijs,
onderging ik de hitte van dat land
waar alles in verdween. De dokter riep
en greep een spuit. Iedereen hielp,
niemand zag wat hij mij deed|
zien in hun bloeddoorlopen ogen.
SINT-ALOYSIUSSCHOOL
Op de broederschool, herrijzend uit
afgegraven herinnering, eindelijk de eerste
woorden, kartonnen letters op versleten vilt:
geboden al gauw
die later pas doordrongen.
Zo zagen wij
niet hoezeer de Spaanse patroon
over lokalen en cour heerste: met witte lelie,
rozenkrans en de gesel waar hij zijn Jezuďtisch
ongewassen lijf
tot bloedens toe mee sloeg.
De grote
veranderingen kwamen te laat
voor de pest waar hij jong nog aan bezweek.
In lange
ondergrondse gangen
galmen de stemmen van zijn jongens
van ongekend
geluk.
|