index


BLOEMLEZING VERHALEN EN GEDICHTEN VAN DOC-ART

 

 

Op 21 juni 2007 verscheen een bloemlezing met verhalen en gedichten over de thema’s zomer en reizen, waarin ook een bijdrage van Albert Hagenaars werd opgenomen. Het boek is een initiatief van DOC-ART, de culturele werkgroep van het ROC West-Brabant, en werd op de markt gebracht door Uitgeverij Het Verboden Rijk.

De jury, bestaande uit Ton Flink, Jac van Ginderen, Arianne Verhaegh, Jaap Oomen en onafhankeljik jurylid Ruud Verstraten van boekhandel Het verboden Rijk in Roosendaal, koos van Albert Hagenaars het korte verhaal ‘Denkend aan West-Brabant’, dat in een langere versie eerder verscheen in Brabant Provincie Magazine (2001).

Enkele andere medewerkers waren o.m. Hanneke Stuart, Rina Zagers, Freek Geurdes, Jacinth Platenkamp, Luc Goderie en Rob Franken.

De presentatie van het boek, dat een oplage kent van 4000 exemplaren, vond plaats in boekhandel Het Verboden Rijk in Roosendaal.


De inleiding door Jaap Oomen.

 

 
De uitreiking van het eerste exemplaar aan Rob Franken, voorzitter van het ROC-bestuur, door Ton Flink.

***

Land maakt mij duizelig. Ik moet in verten turen.
Anton van Duinkerken.

DENKEND AAN WEST-BRABANT,

zie ik in tegenstelling tot anderen geen bossen, weidevelden en industriepijpen opdoemen, nee, denkend aan West-Brabant zie ik water en lucht zich in het licht oplossen, de oneindigheid zich openen. Ver uit het enig echte venster van onze provincie hangend, onderging ik jaar in jaar uit, vaak dag in dag uit, de bewegingen van het komende en gaande en komende water, dat net zo’n vormende rol gespeeld moet hebben als de broeders van de Sint-Aloysiusschool en de bezoeken elke ochtend aan de kerk van de Heilige Martelaren van Gorcum met haar bonte voorstellingen van daders en slachtoffers.

De bewegingen van dit water, bij vloed schitterend als geschubd zilver in het zinderende zonlicht of klotsend als aardolie onder een zwaar wolkendek, en bij eb resulterend in opstuivend zand van de platen met hun poelen waarin een microkosmos krioelde waar ik ademloos in kon blijven turen, hebben een ruimte en diepte gegeven die in het denken en dus ook in het schrijven een weg naar buiten zoeken.

Dit bewegen is door de Deltawerken verdwenen. In de inmiddels ook niet meer bestaande Villa Helena ontwierpen de tekenaars van Rijkswaterstaat de Oesterdam. Het ten oosten van deze machtige afdamming gelegen water werd brak en later zoet en dat niet alleen; door nieuwe compartimenteringen ontstonden plassen als Markiezaatsmeer, Zoommeer en de tot stadsmaten teruggebrachte Binnenschelde. De Bergse Plaat omarmt als het ware dit meer, dat verrassende lichteffecten vermag op te roepen maar in feite een ondiep, bijna dood bassin is dat evenwel in de zomer met algen dichtgroeit en onhoudbare zwermen muggen aantrekt.

Ik zag sindsdien tijdens reizen veel andere zeearmen. Ik zag de Baie du Mont Saint-Michel waar Victor Hugo zijn prachtige Près d’Avranches schreef; ik zag de lagune van Venetië, door Thomas Mann en Luchino Visconti zo indringend in beeld gebracht in respectievelijk boek en film; ik zag de delta van de Mississippi, in veel boeken vereeuwigd door Mark Twain; en ik zag het bekken van de Parelrivier in de driehoek tussen Hong Kong, Macao en Guangzhou, voor het literaire westen ontsloten door Giovanni Descoeurs in zijn bundel Archipel.

Toch stroomde het water nergens zo luisterrijk heen en weer, kreten de meeuwen zo verlangend als in mijn herinneringen. Totdat ik, op zoek naar de wereld van de dichter Dylan Thomas, vlakbij diens verblijfplaats Laugharne, de Carmarthen Bay ontdekte!

De zon scheen en het stadje, dat model stond voor het beroemde Llaregyb in Under Milk Wood, bleek prikkelend pittoresk. Ik bezocht het Boat House waar ‘de woordenmaniak’, zoals Thomas zichzelf omschreef, woonde en enkele kroegen die door hem en z’n eveneens alcoholistische vrouw onveilig gemaakt waren.
Ik onderging echter een rilling van genot toen ik het estuarium van Camarthen/Caerfyrddin ontwaarde, waar de oceaan zich splitst en haar water in de rivieren Taf en Tywi op stuwt en weer mee terug zuigt. Blinkend lagen de Pendine Sands er tot aan de einder op te wachten om beschreven te worden.

Dit gebied leek niet op de zoom van Brabant en tegelijk juist ook wel; het was fysiek anders en toch bezat het alle kenmerken die mijn jeugdland bepaalden. De grillig gevormde kreken, de op de gorzen wegrottende bootjes, het uitgedroogde zeewier, de ruisende mosselvelden, het in zoute lucht brekende licht, de krijsende vogels , dat alles was er en nog veel meer ... Lange tijd stond ik er naar te staren en plots vielen ze samen: hier schuurde in prehistorische tijden het water het land open tot een delta waar de Romeinen later verkenningstochten uitvoerden; hier sloeg de gezalfde Gertrudis van Nijvel een zoete bron in het zoute water, stichtte ze een stad; hier voeren Engelse en Schotse kooplui met hun middeleeuws walmende wol Brabant binnen; hier verdronk de stad Reymerswaele, hier versloeg een Staatse vloot in 1574 de Spaanse expeditieschepen; hier lag A.M. de Jong met zijn socialistische kompanen in het Scheldegras achter zijn villa te kankeren op de regionale politiek; hier joeg de Februarivloed van 1953 de mensen hun donkere zolders en daken op, hier waadden in Bergen op Zoom geboren maar elders hun geluk zoekende kunstenaars als de schilder Jan Baartmans en de cineast Adriaan Ditvoorst alsnog hun zelfgekozen einde tegemoet en hier vonden duizenden mensen werk in een gretig groeiende industriehaven.

Evenmin als de verhalen die achter deze feiten schuilen, gaan de landschappen die er aanleiding toe gaven voorgoed verloren. Ook als ze ingepolderd worden of doorboord door de heipalen van de toekomst, plaatsmaken voor dokken of tot park degraderen, en de kunstenaars die ze bezielden verbrand of begraven zijn, leven ze voort in gedichten, romans, films, worden ze keer op keer ontvouwd door lezers en kijkers, de aandachtige beschouwers van onze gezamenlijke verbeelding…




Enkele van de auteurs. V.l.n.r.: Freek Geurdes, Rina Zagers, Albert Hagenaars, Luc Goderie, Hanneke Stuart en Marjo Maas.

 

 

De oorspronkelijke, langere versie uit 2001, gepubliceerd in Brabant Provincie Magazine, is als volgt:

 

Land maakt mij duizelig. Ik moet in verten turen;
Anton van Duinkerken.

DENKEND AAN BRABANT

zie ik in tegenstelling waarschijnlijk tot de meeste anderen geen bossen en vennen, industriepijpen en veldkapellen opdoemen en dat terwijl al deze elementen toch deel uitmaakten van de dagelijkse realiteit van mijn kinderjaren. Nee, denkend aan Brabant zie ik water en lucht zich in het licht en elkaar oplossen, de oneindigheid zich openen. Ver uit het enige echte venster van onze provincie hangend, dat met uitzicht op het westen, op de Oosterschelde, (’t Scheld zeiden we altijd en we bedoelden daarmee net zo goed de slikken, schorren en zandbanken als de zich in brede bochten verschuivende zeearm) onderging ik jaar in jaar uit, vaak dag in dag uit, de bewegingen van het komende en gaande en komende water, dat net zo’n vormende rol gespeeld moet hebben als de lessen van de broeders van de Sint-Aloysiusschool, als de bezoeken elke ochtend aan de kerk van de Heilige Martelaren van Gorcum met haar bonte voorstellingen van daders en slachtoffers op alle wanden, als die eerste opwindend vreemde woorden in mijn mond tijdens het Franse onderricht op zaterdagmorgens.
De bewegingen van dit water, bij vloed schitterend als geschubd zilver in het zinderende licht van de zon of klotsend als aardolie onder een zwaar wolkendek, bij eb resulterend in opstuivend zand van de drooggevallen platen met hun ontelbare achtergebleven poelen waarin een microkosmos krioelde waar ik ademloos in kon blijven turen, hebben een ruimte en diepte gegeven die in het denken en dus ook in het schrijven een weg naar buiten zoeken.
Dit bewegen, dit ritme is door de Deltawerken verdwenen. In de inmiddels eveneens niet meer bestaande Villa Helena in Bergen op Zoom projecteerden de tekenaars van Rijkswaterstaat de Oesterdam tussen het nabije Tholen en Zuid-Beveland. Het ten oosten van deze machtige afdamming gelegen water werd brak en later zoet en dat niet alleen; door nieuwe compartimenteringen ontstonden plassen als Markiezaatsmeer, Zoommeer en, achter de Plaatkade, de tot stadsmaten teruggebrachte Binnenschelde, die bovendien nog kleiner werd door de aanleg van de Bergse Plaat. Deze nieuwe woonwijk omarmt als het ware een meer dat bij bepaalde weersgesteldheden nog immer verrassende lichteffecten vermag op te roepen maar in feite een ondiepe plas met dood water is die evenwel in de zomer met algen dichtgroeit en onhoudbare zwermen muggen aantrekt.

Ik zag sindsdien tijdens reizen, soms toevallig, soms gezocht, veel andere zeearmen. Ik zag de Baie du Mont Saint-Michel waar Victor Hugo in 1843, kort na de verdrinkingsdood van zijn dochter en haar man, zijn prachtige Près d’Avranches schreef; ik zag de lagune van Venetië, door Thomas Mann en Luchino Visconti zo indringend in beeld gebracht in respectievelijk boek en film; ik zag de delta van de Mississippi, in veel boeken vereeuwigd door Mark Twain; en ik zag het bekken van de Parelrivier in de driehoek tussen Hong Kong, Macao en Guangzhou, als geen ander geëvoceerd door Giovanni Descoeurs in zijn bundel Archipel.
Toch stroomde het water nergens zo luisterrijk heen en weer, kreten de meeuwen zo verlangend als in mijn herinneringen. Totdat ik in 1995, tijdens een bezoek aan een vriend in Wales, de enkele weken geleden overleden dichter Jan Kostwinder, Carmarthen Bay ontdekte. Jan werkte op de internationale school in het kasteel van St. Donats vlakbij Llantwit Major en was in de ban van het werk en meer nog de mythe van Dylan Thomas. Het was dus onvermijdelijk, we moesten naar Laugharne, het dorp waar de Welse dichter (‘woordenmaniak’ noemde Thomas zichzelf overigens) woonde. Het was een fijne dag. De zon scheen en Laugharne, dat model stond voor het beroemde Llaregyb in Under Milk Wood, bleek een pittoresk plaatsje. We bezochten o.a. het ‘Boat House’ waar Thomas woonde en, in een blauw geschilderd schuurtje, werkte en enkele lokale kroegen die door hem en z’n vrouw onveilig gemaakt waren. Vooral in deze etablissementen steeg Jans enthousiasme tot grote hoogte. Ikzelf onderging echter een schok van geluk toen ik het estuarium van Carmarthen/Caerfyrddin ontwaarde, waar de oceaan zich splitst en haar water in de rivieren Taf en Tywi op stuwt en weer mee terug zuigt en het land vermeerdert. Blinkend lagen de Pendine Sands er tot aan de einder op te wachten om...ja, om beschreven te worden. Dit gebied leek niet de zoom van Brabant en tegelijk juist ook wel; het was fysiek anders en toch bezat het alle kenmerken die mijn jeugdland bepaalden. De grillig gevormde kreken, de op de gorzen wegrottende bootjes, het uitgedroogde zeewier, de ruisende mosselvelden, het in de zoute lucht brekende licht, de krijsende vogels , dat alles en nog veel meer was er... Lange tijd stond ik er naar te staren en plots vielen ze samen: hier schuurde in prehistorische tijden het water het land open tot een delta; hier sloeg de gezalfde Gertrudis van Nijvel een zoete bron in het zoute water, stichtte ze een stad; hier voeren Engelse en Schotse kooplui met hun middeleeuws walmende wol Brabant binnen; hier verdronk de stad Reimerswaal, hier versloeg een Staatse vloot in 1574 de Spaanse schepen; hier lag A.M. de Jong met zijn socialistische kompanen in het Scheldegras achter zijn villa te kankeren op de regionale politiek; hier joeg de Februarivloed van 1953 de mensen hun donkere zolders en daken op, en hier waadden in Bergen op Zoom geboren maar elders hun geluk zoekende kunstenaars als de schilder Jan Baartmans en de cineast Adriaan Ditvoorst hun zelfgekozen einde tegemoet.
Hoe boeiend stuk voor stuk ook, het natte westen van onze provincie heeft deze verhalen niet nodig, zij is in wezen zélf het verhaal, het verhaal dat ik ooit in veel langere vorm zal vertellen.

De moraal van dit verhaal: net zo min als de culturele uitingen waar ze aanleiding toe geven, gaan landschappen verloren. Ook als ze al ingepolderd zijn, plaatsgemaakt hebben voor dokken, tot park beperkt werden of door heipalen doorboord, en de kunstenaars die ze bezielden verbrand of begraven zijn, leven ze voort in gedichten, romans, films, worden ze keer op keer ontvouwd door de lezer, de aandachtige beschouwer.
Denkend aan Brabant denk ik dus ook aan hen, en in deze weken in het bijzonder aan Jan Kostwinder, aan zijn Portret van de dichter in het voorland van de dood, waarin hij Dylan Thomas oproept, uitkijkend over mijn eigen wateren van weleer:

En op een schitterende nazomerdag kijk je uit
over de drooggevallen zeearm maar de kokkelvrouwen
zie je niet, de vissersboten vol buit
en zelfs Fern Hill aan de overzijde niet.

Tuur in de blauwe schuur en je bent binnen,
kettingrokend en niet geheel nuchter
hummend en drummend op het tafelblad.
Je bent al bij je minnaressen in Amerika.

En op een schitterende nazomerdag keert het tij
en kijk je uit over het aanrollende water
waarop water valt terwijl je schrijvend tracht
te redden wat je nog vermag

© Albert Hagenaars, september 2001


index