OMA
JAANTJE
Waaraan
je stierf heb ik nooit gehoord,
wel dat jouw dood een onderstroom werd
die je man zo lief was dat hij zich hier
gretig van seniliteit in verdronk.
Je
moet veel meer geweest zijn dan bron
van stilte in de broeiende kamer vol
bruine foto's, waar je gezicht terugkeerde
in Vlaams kantwerk op tafel en fauteuils.
Ja,
hijgend wezen was je eens, in de klem
van armen en benen, berekend bekken
voor zijn verwoede en onnozele stoten,
idool van vruchtbaarheid op de Jankenberg.
Minstens
twaalf keer brak je daar
en op Stapelakker open in bebloede doeken,
beet je net als hij je lippen kapot want wilde je
je niet in zo'n zelfde mate laten kennen,
net
zo min als die ene kleinzoon die als kind
al wist geen kinderen te kunnen hebben.
Het is daarom dat ik je alsnog benader, dwars
door vage verhalen van een verloren vader
met
die ene, onvermijdelijke vraag.
OMA
KEE
De
zuster nam je met watten onder handen
en ik zag je zoals ik je niet had willen zien:
groenig roze, vet en volledig bloot,
toen
ik met je ene zoon bij je waakte.
Toch
ging je maar niet dood. Tot tegen
het onverbiddelijke einde bleef je een buurvrouw,
een matriarch die echtgenoot weg snauwde,
dochters
hun jeugd ontnam maar mij verwende,
overlaadde
met aandacht en geschenken,
zoals het album met momenten die je kinderen
niet kenden en ik stilaan beter doorgrond,
vooral
dat ene, met jezelf, breeduit pralend
als
een moeder met mij op schoot,
aan hetzelfde kruis dat in het hospitaal
haarloos en hoerig naar me grijnsde
zolang
ik haar wijs gebleken raad vergat.
Nog
in het uur dat je doorsloeg, jaren later,
bevond ik mij volgens een dagboek
aan de andere kant van de wereld
in
de lafenis van een even oud geslacht.
|