MEDAN
I: AANKOMST
Op
Polonia zijn wij de enigen die uitstappen.
Zonder schaduwen laat het geheugen af:
palmen kwijnen, de landingsbaan smelt,
uit de drums in de nabije straat waait as.
De
hal lijkt op de barak van zijn verhalen
waar we vele ruzies later pas echt aankomen.
Niks aan de hand: zweet drupt op de planken,
stempels slaan in uitgedroogde kussens.
Door lege lanen, langs het vermolmde paleis,
moeten we naar zijn geboortehuis. Maar keren.
Het is te stil. Deze rust past niet bij de stad,
net zo min als jij, gek genoeg, nog bij mij.
MEDAN
II: OPDRACHT
Dan
geeft de stad toe, lawaai breekt baan.
Nog even maken we deel uit van elkaar,
betoon ik respect, beloont hij onze zwijgplicht.
Nu hoort hij ook hier die stemmen in z’n hoofd.
Geen
bier in de Arabische buurt lest zijn dorst,
geen vers de mijne naar het antwoord op alle vragen
die jij ’s nachts door je net heen tot me richt.
Over wat hij in je aanricht. En jij nog steeds in mij.
Dronken
klom hij op een stronk om hun huis
achter de schutting met prikkeldraad en scherven
te filmen. Allebei te klein. Ten lange leste
het hoge woord: ‘Schrijf mij terug, alles op.’
MEDAN
III: PROOI
Als
buitenstaanders wandelen we het land in,
dat zich met de schemer achter ons sluit.
Stadsgedruis valt weg en zelfs hun geruzie over
hoe ze hier de vijand hadden willen weren. Nog
verder
lopen we, naar feesten in Hotel de Boer,
parades, de opbrengsten van juwelen, overspel.
Pas nu zie ik jouw vader, in de berijpte tuin,
luchtbuks in de aanslag, zoals hij jou zag.
Wezenloos
worden we, ontdaan van alle angst.
We keren anderzijds terug en blijven stil.
Een prooi in de verte gilt de nacht open.
Stiller dan bij ons naderend afscheid. Thuis.
TOBA
I: BATAKDORP
De
lange huizen met hun bladerdaken en horens,
omgekeerde boten uit mythes naar hier gevaren.
Ogen loerden door kieren, struiken, en lieten niet af.
Het meisje dat ons overal volgde greep een steen.
We
wilden weg, uit de regen, de zuigende modder,
van je vader die op jouw zwijgen alleen kon dreigen.
Diep in het bos wachtte de paardenman met de witte jas.
Ik kon altijd al beter onderhandelen. En wat dan nog;
jij
ging in galop, klemde je vast aan de manen,
scheerde langs dieptes, liet je geest de vrije loop.
Ik bleef hinkend achter en wist: zo zou het gaan.
Jij wierp de eerste blik in het meer. Verloor alles.
TOBA
II: HET EILAND
Naast
het bed de bezwete teugels. Je snauwde.
Nog in de schemering voeren we naar Samosir.
Ik schuilde; voor de regen, de kou. Voor jou.
Pas in het laatste dorp haalden we je ouders in,
starend
naar de stenen tafel van een offerplaats.
Krassen. Wallen met ondoordringbaar bamboe.
Bloedrood beschilderde panelen. En hier en nu
virus na virus. Je wilt me alsnog op de knieën.
Diezelfde
nacht hief ik het kapmes, sloeg ik om
je heen wat ik kon; ik was alleen en ver van huis.
Wat groeide er door je hart, kluwde in je hoofd?
Het meer te diep voor de zon. Jij voor mij.
TOBA
III: FEESTAVOND
In
de verte lichtte het uit een krater.
Eén ogenblik stond de hemel in zwavelgroen,
weerspiegelde meer dan Samosir zich in het meer,
daarna was alles weer donker als voorheen.
De
dronken planter lachte met tandeloze mond
toen ik vroeg naar vroeger, waar hij liefde vond,
en drukte mijn hand in jouw schoot. Ik droomde,
maar voel nog steeds hoe alles in ons steeg.
‘Zoo,
zonder het te zien, is eenieder van U.
Wat voor zin hebben al Uw reizen?’ zei hij
en vervolgde met wat mijn antwoord nooit kon zijn.
Drong ik daarom even later in je oudste wond?
JAPANS
KAMP I
Hoe
meer we zoekend naderen, hoe meer
de kampong een staat van schuld verkrijgt.
In een loods staan formules op het bord,
geen vindt toepassing op zijn grote tekort.
Je
vader trekt je tegen zich aan, en jij mij.
We kaatsen in de driehoek van de liefde,
steeds een ander de basis, steeds dezelfde
de baas over het keer op keer vervalst weleer.
Pulu
Brayan was misschien een ander oord,
de school geen barak, jij niet zijn dochter,
en hijzelf een andere meneer. Alle kinderen
leiden ons tot aan het uitgestorven plein.
JAPANS
KAMP II
We
staan aan de rand van de verbeelding,
waar niet alleen wat waar gebeurde zich herhaalt
in het flitsen van een zwaard dat de tijd,
een heden van beduimelde verhalen opensnijdt.
Op
mijn ziekbed verslond ik ooit andere boeken:
het aapje Monki speelde in palmen en tempels,
mariniers wachtten af in in te kleuren gewas. Ik wist
dat ik er eens weer zou komen. En hoe ik kwam:
je
moeder zat te vaak op schoot, jij streelt je dochter.
Je eigen vader werd gegeseld, jij striemt de zoon
die ik probeer te zijn met je dubbele tong.
De zon, pal boven, brandt nu kouder dan ooit.
JAPANS
KAMP III
Het
heden niet meer te helen: ‘Ietsjie, nie,
san, sjie, go,’ prevelt hij plots, telt hij meer
afranselingen, steeds minder wachtende moeders,
en het klopt maar niet, zal nooit meer kloppen.
Drijf
ik daarom jou nog diezelfde nacht
vergeefs op tot een gelijktijdig hoogtepunt,
beveel ik tot m’n oren suizen, het net valt,
hetzelfde zure zweet je uitbreekt als hem?
Een
oude man houdt op oud en man te zijn,
het stervend kind in hem neemt het over:
‘Hier hing de vlag, moest mammie blijven buigen.’
Op het plein stampen broze vrouwen nu de rijst.
BRABANT
LITERAIR, jrg. 50, no. 3, maart 2001
|