ZOMERAVOND
Nog
dichter starend in het metroglas
zie
ik lamplicht oplossen in een zachter
schijnen,
gangen worden paden in rijke hoven:
de
buren nog lachend buiten, de vriendjes
spelend
in een te verre boomgaard en de dieren
roerloos
aan het verroeste prikkeldraad.
Een
zomeravond die ternauwernood verstrijkt,
waarin
treinen vaag van over zee tot diep in
het
in zich verzonken land rijden. Die avond
herroep
ik tot wat hij plots was. De verdonkerde
lucht,
de geuren van vochtig kruid. Het kind,
bijna
gillend, tussen de naderende heggen.
NACHTTOCHT
Dit
beschrijft, zuiver, het ontstaan
van
de tocht tijdens welke eenieder voor-
goed
in zwijgzaamheid is verzonken.
Voorgangers
en volgelingen schuiven ineen
Tot
de hechte krans van eenmalig leven.
Ik
volg het doel dat een kind, diep
in
het achterland, ademloos zag naderen;
wolken
weken uiteen, boordevol geluk
stond
het een eeuwigheid in zichzelf,
en
nam dan door het beeld van vertrek
de
grens, teneinde te dichten wat zich nooit,
lichtend
als een spiegel, had mogen openen.
DE
KERSENBOOM
In
de nacht lig ik volledig wakker.
Op
de muur schuift de maan over
de
velden van het vervalst weleer.
Vogels
wroeten onder de pannen.
Een
tak schaaft over het kozijn
steeds
weer, steeds valt alles bloot.
De
anderen slapen hoog met open ogen
als
gestorven lig in de diepte
van
een vreemd verlangen onder hen.
Dan
valt, door zijn eigen schuldige
armen
heen, het eerste kind uit de boom.
iedereen
slaapt. Het blijft doodstil.
OUDE
REGEN
In
een koude zomer het moment
dat
duurzaam wordt: zware druppels
op
de bladeren van een diepe tuin
en
hierin verstarrend tot verleden
het
kind aan de nooit meer sluitende
deur
naar wat vergeten moest.
Schrijvend,
schuif ik latere regen
over
regen, bedrog over bedrog,
verwijder
me naar waar het om ging:
het
ongeziene richt zich langzaam op,
schemert
in een documentair licht
tot
in de eerste van zijn leugens.
BLOEMLEZING
‘IEDER HANGT AAN ZIJN GEVALLEN TOREN - Jonge Vlaamse en Nederlandse
dichters’
Samenstelling: Rogi Wieg. Uitgave: Dedalus/Nijgh & Van Ditmar. 1988.
|