DE
GODIN VAN DE LIEFDE I
‘Ik
ben van ver gekomen, op een stroom
van
talloze liefdes.’ Gehouwen uit de steen
die
als een tong van lava in de velden drong,
opent
ze, brekend vuur, haar lippen vol gram
en
staart me met mos en mest op haar ogen
verblindend
aan: de haastige handelingen
in
parkings en parken, liften en luxe kamers.
Waar
ook: kuchend van de astma bereed je me.
‘En
jij, ook jij kwam van ver, uit een droom
over
de boom des levens. En over vallen.’
Geritsel
in haar keel, gehijg uit de hoorn.
Ik
bestijg de trap, verneder me. Nader haar.
DE
GODIN VAN DE LIEFDE II
Elke
trede bedekt met bedorven offers, haar
lendendoek
van wit en zwart vergaan tot rafels.
Geen
zuchtje wind beroerde de beroete palmen.
Ik
sloeg mijn armen om haar heen. Jij drukte af:
lange
tongen van lust op een verkoold scherm,
heilig
geflakker boven het hoofd. De kapelaan
met
de dikke brillenglazen en de aanwijsstok.
Speeksel
op het bord. De Oefening van Berouw.
Hij
boog zich over ons, stamelde met jouw stem:
‘Bedreig
me, bedrieg me met je mond.’
Het
is m’n beroep. Eerzaam valt de sneeuw,
op
de sawahs, op het offer. Op mijn vrouw.
DE
GODIN VAN DE LIEFDE III
In
jou drukt de parallelle wereld zich omhoog;
dit
is geen land van zijde, onder de sawahs smeult
het
vuur waarmee je na elke stonde opnieuw verrijst,
mij
van mezelf vervreemdt, elke man in mij verijst.
Met
rijst eer ik je geslacht waarin niets mag groeien,
je
schoot die versteent als de tong waarmee ik je
ooit,
laveloos van lust, naar de oude wetten regeerde.
Starend
naar de monitor op zolder stel ik vast hoe
zeer
mijn vrouw samenvalt met mijn beeld van jou.
Liegend
en printend bedek ik je met trouw,
nog
bezwijkt je hoofd niet onder mijn vruchten,
nog
open je je: wachtend in de tuin van de kliniek.
MAATSTAF JRG. 44, NO. 10. (THEMANUMMER
BRABANT).
Samenstelling: Cees van Raak. Uitgeverij: BV De Arbeiderspers. 1996.
|