VROUWENLICHT
Edvard Munch
Nauwelijks dageraad aan
de gerafelde rand van de wereld. De fabriek nog zonder rook en de
haard koud. Kloppende stilte.
Hij draait de lamp hoger, knijpt
tubes leeg, snuift met welbehagen de geur van terpentijn op en
geeuwt de maren uit zijn ongewassen lijf.
In al williger verf
legt hij opnieuw de vrouw vast die op het punt stond uit- een te
vallen onder de druk van de nacht.
Met lange streken haar
meisjesangst zien te vangen, voor ze haar blik weer afwendt en
hij, aan de oever, ontwaakt in spijt en gram.
Het doek stinkt
naar wier, zij ontbindt haar haar en strekt de armen, spert de mond,
vermeerdert, ten koste van hem, hun waarde.
SCHADUWEN
Edward Hopper
Echter dan echt, allener
dan alleen.
Zo wil hij de wereld, zo de vrouw, de zijne, met
zicht op daken, richels, lege wegen, op lage bergen, zo wil hij de
uitkeer.
Hij laat laat zonlicht, schijnsel van TL-lampen
vallen op benen, borsten, billen. Ze zwijgen om aandacht in kantoren,
bars, een theater
maar niemand kijkt, niemand ziet dan wij.
Gevangen in een perspectief van nooit wijkende ramen, onwrikbaar
open deuren slaan hun schaduwen, de onze, dicht.
Asfalt gloeit
in de ochtend, gloeit na.
STRIEMEN
Egon Schiele
Vader, spoorwegchef, syfilitisch dood,
moeder verscholen achter schort na schort en zuslief op zolder of nog
in de schuur.
Zijn nooit ontbotte jeugd, het natrillen van
rails, te beklijven op papier en linnen:
meisjes spelend met
zichzelf, de madonna met paarse klit, hijzelf als beschramde dader.
Alle vingers werden hard en scherp, verzetten zich in lijn na
lijn tegen iedere vrijblijvende blik. Alle ogen die van hem.
Zoveel talent als schaamte, te vergeven in de kortstondige koorts van
de Spaanse griep:
het hoesten en pijnlijke spreken, het rotten
van spieren en klieren,
de dood die het steeds weer aflegt tegen
ons samenspel van beschouwen en begrijpen,
loeren en grijpen.
DE KNOPEN IN HET ZIEN
Bram van Velde
Het moment dat hij aandachtig haar bewaarde kousen ontrolde,
hun elasticiteit beproefde, voor het eerst
voorbij materie keek?
Hij scheurde, spande de flarden tussen bed, ezel en hemzelf.
Hij was wie hij was, een man alleen
maar verbond, verboog
lijnen en trok ellipsen tot oorsprong uit een.
Knopend
ontworstelde hij zich aan rouw; ook wat uitblijft kruipt terug.
Geen verlies spoort de bezoeker van het museum meer aan.
Geen dood méér.
LEVENSDRANG
Affandi
Verkeer raast zijn huis, nu museum, voorbij. Yogyakarta woekert
aan alle kanten.
Binnen verdringt benzinedamp de geur van
boenwas en verf. Klonterende doeken,
nog nauwelijks gewend aan
even doordringende blikken, geven laag na laag ervaringen prijs,
in geërfde drift uitgestreken met kwasten,
vingers, messen over
tubes verslindende vrouwen, demonen, opspattende bloemen, vuurvelden
en, steeds opnieuw, de eigen hongerige trekken.
Zijn graf op
het erf dat een tuin bleef en die een geloof tegen beter weten in,
getuigt evenzeer van later als van aanvang,
zindert nog altijd na
van visioenen zonder verkleuring, scheuren en schimmels,
van
hun lofzang op het leven, in zweet en zaad,
in liefde en
tegenliefde.
'Meander'
Literair E-magazine voor Nederlandstalige poëzie 3 november 2020
https://meandermagazine.nl/2020/11/albert-hagenaars/
|