BANGKOK
: THE STRIP
Not one sucks the fear out of
me,
nog net, niet meer leesbaar op de wc-muur.
Ik zie hem, voor even terug uit Nam,
blond, lang en lacherig van de zenuwen
in de schaduwen van The Strip. Neon
striemt het verlangen. Tijd stremt. Zoekend
naar mijn Indisch meisje uit Den Haag
betast je wie jou voor een handvol rijst berijdt.
Lig je weggerot aan een strik of jaag je
thuis je lege taxi door zo’n godverlaten oord?
Jouw laatste zin, mijn eerste, dezelfde soort:
Het gat, altijd en overal die ene vrouw.
|
|
CHIENG MAI: DE MONNIK
Aan wie hij me ook steeds doet denken;
zijn blik blijkt levens sterker dan de mijne.
Toch is ons geluk lees ik in vele talen
evenredig aan de hoogte van het bedrag.
Hij telt mijn cijfers bij de hare op, deelt,
en trekt weer af, volgt de lijnen in mijn hand,
verbindt Ram en Geit op de hen bestemde baan.
Mededogen heeft in deze tempel geen bestaan.
Of ik een chirurg ben, vraagt zijn tolk.
Het koper klingelt in een oude wind. Ik knik.
‘He see. You not good faith. You know.’
Ik glimlach terug, geef hem hetzelfde meer.
|
KANCHANABURI:
BRUG OVER DE KWAI
Voor ons ligt,
samengesteld uit uit Indië
geroofde bruggen,
de brug waarvan elke
nagel nog steeds
in nachten van oude mannen
wordt geslagen.
Met jou beklemd naast me
hoor ik ze liggen
luisteren naar het hameren
op de slaap.
Bevelen schallen over het water.
In echo’s de
broze stem van opa, en de boze
van zijn zoon die
jou er tot bloedens mee sloeg
toen je koos voor
mij. Sindsdien het bedrog:
een film, een
gedicht, zijn zware hand
op de mijne in
jouw geslacht. En dieper nog,
het malen in de
politieke trog. Het vermalen.
|
SINGAPORE
: 8 DEC. 1942. 04.15 AM.
‘Well, just push the little yellow fellows off!’
Eerst
vaag, dan plots scherp, zie ik hen vanaf
mijn
balkon, geüniformeerd of nog in smoking,
jou
aan hun zijde, staan wachten op de daken.
Als
ontelbaren voor en na ons tracht ieder
zijn
lot te ontraadselen, dat gezwollen
van
troost in antieke tekens voorbijstroomt
en
samenvalt met wat we steeds vergeten.
Ook
ik, ziek van jou, tuur naar het noorden
en
luister, ontstijgend aan de statisch
wordende
stad, naar wat nu stil en onaf-
wendbaar
als verleden moet naderen.
|
|
SINGAPORE
: P.O.W.
Dalend
cirkelen we boven de stad
en
zetten onze Seiko’s alvast gelijk
met
de tijd die men hier van ons eist;
het
is nu later en vroeger tegelijk.
Ik
word een reisgenoot met een teveel
aan
liefde. Gearmd dwalen we tussen
de
fonteinen en het klatergoud van Changi.
Hij
streelt me, knijpt me, likt m’n ogen:
barakken
breken open uit hangars,
omroepen
verhardt tot oproepen,
in
de verkeerstoren staat de wacht.
Angelsaksisch
klinkt gelach uit het riet.
|
SINGAPORE:
BUGIS STREET
Ook
hier reiken de mogelijkheden als totems
tot
in een hemel van glas en staal, raast
het
verkeer als de tijd door ons heen,
draaien
bouwkranen zich in het geheugen vast.
Maar
’s nachts, wij onszelf te buiten, trekt
alle
energie samen in een kramp, buigen we,
verstard
in de travestie van Bugis Street,
voor
de schaamte van de stervensstille stad
en
bijten we in het vlees van de vrucht. God
is
een hypothetisch punt op de spiraal
van
ons verlangen. Wij bijten ons vast in
steden,
maskers, gedichten. En bijten door.
|
SINGAPORE:
THE STRAIT
Terugkerend
over het verwarde water, lees ik
het
verhaal van deze stad, die het verleden
verraadt
als jouw vader jou, jij mij en ik ’s nachts mezelf,
luisterend
naar de schepen van mijn geboortestad.
Dan
opent zich opnieuw het gat in de Causeway,
glijden
we met slapende benen in de diepte
van
een te lang verzwegen familiestroom
waar
harde handen strelen uit vreemde moeders.
‘Het
enige dat ze doodop van de zenuwen zagen:
zwartere
gaten in het zwarte water van de Strait.
Het
enige dat ze tot in zichzelf konden horen:
het
groeiend geronk van buitenboordmotoren.’
|
|
SINGAPORE:
PLANTAGE
De
pater snijdt de boom verder open, doopt
plagend
jouw vingers in het witte vocht
en
benoemt in meer talen tegelijk de macht
die
een sterkere verbeelding dan de mijne voedt.
‘Mannen
vloekten en struikelden over wapens,
over
elkaar, en schreeuwden om lampen.
En
steeds bleven de rubberboten naderen,
naderden
ze, onophoudelijk, als een gericht.’
Ik,
achterblijvend in het oude licht, wrik
aan
het mes en onttrek plots met het heft
mezelf
aan een zeldzaam volgezogen tijd.
Het
lemmet trilt na in de stam. Jij in mij.
|
SINGAPORE: KRANJI
MEMORIAL
‘En voordat ze
goed en wel in de gaten hadden
wat er gebeurde,
vochten ze met de bajonet
in de drassige
plantages, en de Japanners,
lachend van
eenvoud, waren overal en nergens.’
Mijn pen stoot in
de tijd, stoot opnieuw, keer
op keer maar
steeds stokt hun gesprek,
blijven zij ooms
en tantes op bezoek na de preek
in ons huis vol
vliegenvangers, verplichte schemer.
Het zicht op de
Strait bij zonsondergang
verdiept zich
even tot een inzicht: de dood
is niet dit
vochtig veld vol kruisen, een mes
in de buik; de
schuld in eigen kring.
|
POEZIEKRANT, JRG. 19, NO. 3-4. 1995.
Rubriek ‘Gastdichter’.
|