OORDEEL  

Met tegenwind duw ik de wissel in
een andere stand. Roest verstuift.
Een onvermoed spoor ligt open.

Her afwachten eerst. Dan het naderen
vanuit een betekenisscherpe verte
van wat ooit vroegtijdig is vertrokken.

Het knarst, verlengt zich haast, ont-
spoort in het wit. Papier verschuift
waar ik toch geschrokken te luisteren sta.

Lawaai versplintert over de vlakte.
Stemmen ontbinden, gaan nergens verwacht
hevig teloor. Worden voltrokken

 

BEZOEK

Terug naar het land. Een avond beladen
met de symboliek van een molen die niet
meer maalt en anekdotisch zware seringen,  

mij aangeboden met een scherp gebaar,
dat aan duidelijkheid eigenlijk niets
te wensen over had moeten laten….

Aan de einder licht het. De polder valt
open in een rommelen, dat, traag op ons af 
rollend, zich voortzet in een andere

richting; wat ik verdicht, blijft ver-
dicht worden, in een proces van bezoeken
dat zich in vergeten waarden verliest.

 

INZICHT

Verwijder ik me allengs minder over
hermetisch oude sloten, door verglaasd riet,
vaststrompelend ook soms in ruwe akkers

van papieren steden binnen houtwallen,
waarop gedurig en pal een ongemeen felle
hagel staat, die gaten slaat en verblindt.

Bereik ik dan zienderogen de laatste,
de enige dijk van waaraf het zicht door–
breekt op een zee van zout en kalk,

die, aldus ontdaan van wat hier niet meer
ter zake doet, verstuift in een symboliek
die zelfs hij niet meer in de hand heeft.

 

‘RASTER’, no. 26, 1983.
Uitgeverij De Bezige Bij, 1983