
I
DE ZERKEN VAN SINT-DENIJS
Sugers immer nieuwe licht valt op
zerken en baldakijns, verstilde gezichten
van koningen. In hun graven gaapt
een leegte groter dan die van het leven.
Vergruisd in een groeve buiten de abdij,
verzuren hun resten nu aaneengekoekt
in de crypte, schijnbaar gevrijwaard
voor de virussen van een geloof
dreigender dan dat van de zeloot uit Genève,
de Verlichting of de godin van de Revolutie;
verlangens en behoeften vervluchtigend
in verbindingen bijna gelijk aan die van Hem.
Dit oplichtend marmer, slijtend in ons staren,
geeft in hoe wij konden schijnen, in een glans
die dag noch nacht kent, tot de kiemen,
want liefde is diep, dieper dan steen dicht.

II
DE CRYPTE VAN CHARTRES
Hier, in de grot onder het zware
ruisen van de Carnutische eiken
kwamen druïden uit heel Gallië
als wantrouwende eedgenoten bijeen,
dronken tot staat van vervoering,
prevelden en tierden, riepen op
tot oorlog, vilden de ongelovigen
en aanbaden de vulva van de maagd.
Behoed door bovenkerken, de huidige
rood en blauw doorschenen door
het krimpende en zwellende roosvenster
tussen de torens van de zon en de maan,
bergt deze groeve in nooit oude stilte
de verkiezelde resten van wie vereerd
maar meer nog werd gevreesd,
bezworen tot bron van liefde.

III
HET OOG VAN PARIJS
Machtig oog dat uitkijkt over het westen
en de wanorde door meegevend glas in lood
tot voorbij de kleuren aanschouwt
tot in de verzadigd zwarte iris van haar roos.
Het zag hoe revolutie de vorsten van Juda
in de eregalerij schond, oorlogen haar
beroetten en een branding van groeiend
ongeloof tegen de portalen sloeg.
Onmerkbaar zacht krakend in kalksteen,
miljoenen jaren geleden uit zee ontstaan,
is het doende onafwendbaar aan te zuigen
wat de wereld in haar waarneming ontkent:
wat de aard van het beest in ons bestemt
wanneer wij bevreesd zijn en wellustig,
ons willen meten met de meester, vermomd
als zijn moeder, koerend op onze schoot.

IV
HET LABYRINT VAN AMIENS
Betreed, in navolging van ontelbare
pelgrims op hun knieën, de rechte lijnen
van wit marmer die cirkel willen worden,
als mannen de vrouw die in hen schuilt.
Hoeveel hoeken om om te slaan ook,
geen leidt naar een midden dat bemiddelt
tussen de verborgen en te vertalen getallen
want alle tonen de breuken van het leven.
Breek nu de bedoelde muren af, vraag
of je bestemming alle middelen heiligt,
-de zwarte rozet van deze geoglief-
en kies de enige verlossing:
lik het bloed van de bezeerde voeten, de begeerde, word zelf een
doolhof
in dit labyrint, zoek en laat zoeken,
wees doel, daar en hier, voor je ander.

V
DE TRIPTIEK VAN GENT
Toen knarsten de luiken open en klonk
gezang en, boven de fontein van het leven,
een teder mekkeren van angst, en genot,
te hoog voor een litanie om genade.
Dan in bloed gesmoord gereutel, het zachte
zagen van de rechtvaardige rechter
die zich liefdevol over het altaar boog
tot het retabel weer langzaam sloot.
Het toont nu de kelk met slangen
van de evangelist en de wijsvinger
van de Doper die het raadsel verraadt
van de straling in deze donkere stad:
het met krijtpoeder, lijm en pigmentolie
bestreken eigen gelaat, hemels blatend
om meer dan een tijdelijke dood
onder het bespatte gewelf.

VI
DE TOREN VAN MECHELEN
Vanuit poeren, naar verluidt op huiden,
verheft de toren zich tot voorbij het punt
waar aardse middelen, door zonden belast,
ondanks ontelbare aflaten tekort schoten.
Boven de kamer in de top, opslagplaats
voor meer dan assche, blijft de ruimte
ter Rumoldus' ere gereserveerd
want eens slaat Hij alsnog de verbinding,
door Keldermans voorzien, met de almacht
in het eeuwige blauw en goud van onze
kleverige kinderboeken, paradijs van schuld
voor wie zich er hier al door laat verteren.
Baken in de Vlaamse vlakte, teken
van het streven tot over het sterven heen,
verlengt hij onze blik tot die hogere trans
die verstomt en verblindt.
|