SLACHT:
1959
Rond
als de maan ging de zon
ontelbare avonden onder in de nog niets
anders
onthullende Oosterschelde,
gezien vanuit de zolder, waar ik onder
de balken sliep, onder de worsten
uit het varken dat we elk najaar slachtten.
Het
laatste keek me begripvol aan
terwijl de kogel haar tussen de ogen
trof
en het trof mij nog vaak
dat zij toch bleef staan in de branding
van
de dood, zoals ik later, minder bezonnen
maar vermeerderd, in die van de taal.
ACHTER
DE SCHUREN: 1960
Achter
de schuren, de geteerde planken,
vond het andere leven plaats.
Daar
ritselde het, en dan weer
was het soms ook veel te stil,
zoals
haar vrijer, zo lang al dood
onder in de sloot. Ik zag van hier
hoe
twee straaljagers van de nabije basis
botsten en brandend uit de hemel vielen
en
voelde hoe ik buiten mezelf raakte,
even alleen een kervend snijden onderging,
toen
ik m’n konijn gevild zag hangen,
het bloed nadruipend uit z’n lege kassen.
Het
sprak over het laatste licht:
de glimlach en zachte handen van vader
en
ik wist, hij had gelijk de kapelaan,
alleen het vleselijk omhulsel verdween.
Maar
nu, als de ziel wel zonder woorden kan,
hoe hem dan te ontdoen van al wat wringt?
DE
BUNKER: 1961
Vogeldrek,
vergane vleermuizen,
een vochtige kapotte kous,
en
hun dekens naast een kaars.
Ik
tuur de einder af
waar nog niets beweegt.
Langzaam
wordt het donker.
Ik
zie nog altijd niets maar hoor
de kotters komen en neem stelling.
Ik
richt op het geluid.
Dit
is een Varkensbaai,
dit is een nylonkous
over
het hoofd getrokken.
Ik
houd m’n adem in
tot ik niet meer kan,
ruik
duizend dijen
en
haal over.
PEGASOS:
1962
De vleugels die ik zag noemden zij leugens.
Leren nu hoe hun hoon te weerstaan
en te begrijpen waarom ze niet konden geloven
in het in de leeszaal ontdekte wonder
en
dat nooit zouden willen geloven. Ze vlogen
me aan; het verscheuren van de bladzijden klonk
als het zware geruis van zijn zich ontvouwend
wezen dat in vrouwen eens het mijne zou worden.
Ik
denk nog vaak me niet te hoeven herinneren
hoe ik aan zijn bezwete flank hing, mijn gezicht
in
de weeïg stinkende natte manen duwde
toen zijn vleugelslag van verlangen me verhief
uit
de hagel van kleine harde vuisten.
KARMELIETESSENKLOOSTER:
1963
Het
onweerde, en de slagregen
dwong de bomen op de knieën
Ik vluchtte de grot op de hoek
in, kapel van eeuwig durende bijstand.
Bij
kaarslicht staarden we elkaar uit
en ditmaal knipperde zij het eerst.
Haar gebarsten glimlach nodigde me
dichterbij dan ik ooit had durven komen.
Nu
leerde een verre lispelende stem
die ik niet veel later liever hoorde,
me over de lelies en de sterren,
over de veelvuldigheid van de liefde.
Toen
ik buiten kwam was alles
stil, rook het naar vagevuur
en wilde de middag niet meer open,
maar ik wist van het gisten
van
het gips onder haar habijt.
GEEF
ONS VREDE: 1966
Dona nobis pacem, pacem zongen we
elke morgen vroeg, hoog in het koor,
in de vertrouwde vreemde taal.
Tussen
de daders en slachtoffers op het gewelf
die we afwisselend wilden ontwaren,
vormde zich de canon van het bestaan.
De
dader: hevig bloedend hing hij in m’n armen.
Ergens
boven verdwenen velden
vervlechten onze stemmen
nog altijd de oudste verlangens,
totdat
ik ze niet meer kan ontwarren,
tenzij in het luisteren van een andere orde,
die zich niet laat kennen in woorden.
Het
offer: hevig kijkend keek ik me door hen heen.
BLOEMLEZING
‘SATURNUS BOVEN DE SCHELDE’.
Samenstelling: Hannie Rouweler. Uitgeverij Demer. 2008.
|