SPERVUUR

Ik werp het lood van m’n ogen
in de zee van neon, peil het streven
aan de nachtste zijde van deze stad. 

De eerste tolk richt zich op,
zet koers op de bakens van Pigalle,
hoog boven de kuilen in de duinen;

licht uit de oude mond van Europa,
scherend over ieders innerlijk lido  

en, lager nog, schurend, schreeuwend

in de lagune van de tomeloze libido.

 

HERKENNING

Schuilen onder de klamme lakens van de stad,
verdrinken in een dure, door ervaring
misvormde mond, die stamelt op mijn naam;  

staren in de scherven van de glazen bollen
van het leven, meten wat hun spiegeling
in ons turen plots verkort en bekort;

snokken aan de nacht van een zieke maan;
onveranderlijk zich afgetekend zien staan
in het tegenlicht van een overbewust bestaan.

 

HET EINDE 

Lang heb ik me trachten te rasteren
in structuren, hem erin willen verliezen
maar nachten vloeiden steeds ineen.
En wat stolt het bloed van de stad?

Achter mijn gebroken filters liggen
nu de werktuigen voor deze zinnen
bloot en prooiend en voor de laatste
maal vol wellust ter veler vraat.

Terwijl het einde zich nader schrijft,
waarin van rokken alle zalen al ruisen,
druk ik voorzichtig de regels dicht.

Gefluister, geschuifel achter lippen,
ik leg me leeg en moe tussen de handen,
waarbuiten een wereld verstrijkt.

TERRAS, no. 5, april 1983.