NACHTTOCHT
Dit beschrijft, zuiver,
het ontstaan
van de tocht tijdens welke eenieder voor–
goed in zwijgzaamheid is verzonken.
Voorgangers en
volgelingen schuiven ineen
tot de hechte krans van eenmalig leven.
Ik volg het doel dat een kind, diep
in het achterland,
ademloos zag naderen;
wolken weken uiteen, boordevol geluk
stond het een eeuwigheid in zichzelf,
en nam dan door het
beeld van vertrek
de grens, teneinde te dichten wat zich nooit,
lichtend als een spiegel, had mogen openen.
DE AFSTAND
De eerste reizen, niet
de verste,
zijn de diepste en langst durende.
Door de hoogste wanden heen tonen
bestofte velden hun
openzwaaiend verschiet
en het zich als uit een foto langzaam
en onheilspellend oprichten van het kind
met de verstarde
glimlach en grote ogen,
dat de mijne nog volkomen vertrouwt,
en zijn armen rakend naar me uitstrekt.
Daarmee naderen mij,
een voor een, de anderen
met nog mechanischer gebaren, maar gaan voorbij,
hernemen mijn plaats in ons zinloos streven.
DE KERSENBOOM
In de nacht lig ik
volledig wakker.
Op de muur schuift de maan over
de velden van het vervalst weleer.
Vogels wroeten onder de
pannen.
Een tak schaaft over het kozijn
steeds weer, steeds valt alles bloot.
De anderen slapen hoog met open ogen.
Als gestorven lig ik in de diepte
van een vreemd verlangen onder hen.
Dan valt, door zijn
eigen schuldige
armen heen, het eerste kind uit de boom.
Iedereen slaapt. Het blijft doodstil.
DE
TWEEDE RONDE, jrg. 5, no. 2, 1984.
|