PROJECTIE
De stad valt, veld
geworden, stil.
Slecht lege staken uit de sneeuw
schuin omhoog, als enig teken van wat
ook innerlijk niet meer te verhinderen is.
In de gangen flakkert
een laatste licht.
Buizen staan op springen. Geen metro rijdt
nog terug naar het eindpunt waar alles eens
begon. Zelf de roosters vriezen dicht.
Nu wordt zijn etage
ruim en licht, kan hij
ademloos voor het raam blijven staan, waarop
het verleden zich, haperend nog, projecteert:
Heide tot aan de
bosrand in hevige bloei.
Klokken katholiek dreigend in de verte.
Haar in het zand gesmoorde kreet. Het bloed.
HET VIADUCT
Er zijn de nachten dat
het met geen woorden
te omschrijven verraad de overhand neemt,
hem in zijn onrust de regen in dwingt te gaan,
naar het verlaten
viaduct in een voorstad,
waar hij zich in zijn schimmenspel verliest, tot
de laatste zwaar geladen goederentrein nadert
en, over en door hen
heen denderend, weer
zijn kreten onttrekt aan het lawaai van ijzer
op beton en de innerlijk harde bellen.
’s Ochtends, de
meeuwen krijsend in zijn hoofd,
zoekt hij de resten in het schuim van wat
in zijn geheel nooit aan zal spoelen,
langs de vloedlijn van
zijn begeerte.
DE
TWEEDE RONDE, jrg. 6, no. 3, 1985.
|