DE SLACHT
Rond als de maan zonk de zon
te vaak in de nog niets anders verhullende
Oosterschelde, gezien vanaf de vliering
waar ik onder bestofte stammen sliep
met aan haken de worsten uit ons varken
dat we elk najaar moesten slachten.
Het laatste keek me begripvol aan
terwijl de kogel haar tussen de ogen
trof en het treft mij nog regelmatig
dat zij toch bleef staan in de branding
van de dood zoals ik later,
minder bezonnen maar vermeerderd,
in die van de taal.
SINT-ALOYSIUSSCHOOL
Op de broederschool, herrijzend uit
afgegraven herinnering, eindelijk de eerste
woorden, kartonnen letters op versleten vilt
geboden al gauw
die later pas doordrongen.
Zo zagen wij niet hoezeer de Spaanse patroon
over lokalen en cour heerste, met witte lelie,
rozenkrans en de gesel waar hij zijn Jezuïtisch
ongewassen lijf tot bloedens toe mee sloeg.
De grote veranderingen kwamen te laat
voor de pest waar hij jong nog aan bezweek.
In lange ondergrondse gangen
galmen de stemmen van zijn jongens
van ongekend geluk.
DE LOOFKUILEN
Vader maait, rooit en snoeit.
Vanuit de kersenboom volg ik wat hij doet,
zoals ik hem en zijn oude vrienden afluister
wanneer ze lachen om ziekte en honger,
de bombardementen in die laatste maanden.
Het grote duistere land is een wereld ver
maar dan, één keer per jaar, te dichtbij.
De strijd lijkt gestreden. Hij rijft het loof
tot een stapel bijeen, laadt de kruiwagen,
vult de kuil tot boven de rand en knielt.
Valavond. De vlammen schieten
zuchtend omhoog. In hun schijnsel
staart hij eindelijk naar mij en glimlacht,
mooi als een filmster maar ook vermoeid
van veel meer dan deze donkere zondag.
Geregeld nog daal ik af in zijn kuilen
maar vind nooit iets anders dan bevelen
in de taal die ik verwoed zou leren
teneinde de zoetste woorden te vinden
om hem uit zijn zwijgen te ontwinden.
Festivalboek ‘Verwoord’ Uitgeverij Boekenindustrie, 2017.
|