DOEL
Voor
Frank Pollet
Het was zover; hij leunde achterover in zijn kantoorstoel en staarde
naar de toren van de nabijgelegen St.-Sebastiaanskerk. Door het zweem
van groen in de bomen tussen dit middeleeuwse, uit kalksteen opgetrokken
bouwwerk en zijn kantoor, hoog in de post-moderne zalmroze zakenflat,
was het uurwerk nog juist zichtbaar. Op vrijwel hetzelfde moment klonk
de eerste slag van een zware klok en verbronsde de lucht.
Hij glimlachte; hij was trots op zijn innerlijke klok. Er ging geen
ochtend voorbij zonder dat hij nét voor het aflopen van de wekker
ontwaakte. En of hij wilde of niet, hij móest de resterende tikken
tellen. De tijd tussen wakker worden en gerinkel bedroeg zelden langer
dan een minuut.
Hij sloot de dossiermap, controleerde of hij de betreffende informatie
opgeslagen had en stond op. Nu pas voelde hij hoe stijf hij was. Te
ingespannen gewerkt? Nee nee, vandaag niet, het was immers vrijdag. Wel
te lang in dezelfde houding gezeten. Tot enkele jaren geleden had hij
nooit ergens last van gehad, ook al had hij toen net zo weinig
lichaamsbeweging als nu, maar het leek wel alsof hij met terugwerkende
kracht daarvoor gestraft werd. Als kind had hij gedacht dat het ouder
worden een geleidelijk, haast onmerkbaar proces was, maar het ging met
horten en stoten. En met behoorlijke stoten.
Hij rekte zich uit voor het in koperkleurige sponningen gevatte
raam, staarde nogmaals even naar de gouden glans op het schip van de
kapittelkerk middenin de zee van verzakte daken en liep naar de kapstok.
Hij trok z’n colbertje niet aan; het was nog steeds warm, te warm
eigenlijk voor de tijd van het jaar, maar hij was er zo blij mee dat hij
de air-conditioning niet aan had willen zetten. Zorgvuldig sloot hij de
deur.
Uit het laatste kantoor in de gang klonk geluid. Hij had ook niet
anders verwacht. Met tegenstrijdige gevoelens ging hij er naar binnen.
‘Meneer Musters, u nog hier?’ vroeg het meisje, terwijl ze
van het kleurrijke schema op haar monitor opkeek, met net iets teveel
verbazing.
‘Ja Marja, een van de zegeningen van het eigen baas zijn.’
Ze lachte. Opnieuw was er een tikkeltje teveel. Het leek veel op haar
lach in zijn fantasieën, ’s nachts, wanneer hij op het vlot van de
slapeloosheid ronddreef, maar dan klonk haar lach voller, nee…dieper.
Soms bonsde haar stem, waarin de woorden alle betekenis verloren, op
zijn oren. Daarna hoorde hij alleen zijn eigen piepende ademhaling nog.
Ze keek hem verwachtingsvol aan.
‘Zou je nog niet naar huis gaan Marja, je weekend beginnen? Je
hebt vast veel leuke plannetjes.’
Ze glimlachte en schudde langzaam haar hoofd, zodat haar lange
haar verleidelijk danste: ‘Nee, ik heb wel zin om iets leuks te doen,
maar ik heb nog geen plannen.’
Hij ging met één been op haar bureau zitten en liet zijn ogen
over haar aantrekkelijke vormen gaan. Daar genoot ze van, dat wist hij
zeker. Uren had ze ernaar zitten verlangen, ongeduldig op het klokje
kijkend. Slechts één woord, één gebaar zou volstaan om te kunnen
vaststellen of haar kleine stevige borsten, die ze nu dapper vooruit
hield, inderdaad zulke lange donkere tepels hadden, en haar billen echt
zo sappig waren. Wat zou hij ze kneden en rollen! En haar lippen...dat
kleine grazende mondje, die onregelmatige tandjes... En later, later zou
hij lief voor d’r zijn. Maar nee, ze was nog te jong, ze leek nog niet
genoeg, en al even onvermijdelijk als alle voorgaande keren dat ze zo
met elkaar speelden -zij
gespannen afwachtend, hij genietend van de vibratie van de pc in het
tafelblad- verbrak hij de
stilte.
‘Nou Marja, ik hoop dat de komende dagen toch heel fijn zullen
zijn. Tot maandag.’ zei hij.
Lul, dacht hij.
‘Meneer Musters?’
Hij draaide zich om. ‘Ja Marja?’
‘Ik eh, wel, u ook een fijn weekend.’
‘Dank je wel Marja. Dag.’
In de lift reconstrueerde hij de manier waarop ze haar
teleurstelling verstopt had. Het leek wel alsof ze die elke keer toch
’n beetje méér wilde laten zien. Ze was een mooie vrouw aan het
worden, volgens zijn maatstaven dan en die kwamen absoluut niet overeen
met die van de mannenbladen. Zou ze merken hoezeer ze hem aan Frida deed
denken? Ze had wel eens de foto op zijn bureau gezien. Frida. Hij
verdrong het beeld van een lange gang in TL-licht, tegels...
Buiten plooide de overgebleven warmte van deze eerste echte lentedag
zich om hem heen. Hij huiverde van genot. Zonder enige twijfel stond ze
nu naar hem te kijken. Hij bedwong zich, keek niet op, en slenterde naar
de parkeerplaats. Alleen zijn Saab en haar Citroën 2-CV stonden er nog.
Het in vrolijke kleuren geschilderde Eendje kreeg iets triests terwijl
hij het in zijn achteruitkijkspiegel kleiner zag worden. Hij haalde zijn
schouders op. ‘Iedereen is verantwoordelijk voor z’n eigen geluk,’
mompelde hij.
Een kennis van Frida, zo’n zielenknijper die ze alleen maar
uitgenodigd had omdat-ie pas op tv was geweest, had het ooit eens tegen
hem gezegd, tijdens een van die zware gesprekken waar Frida’s
partijtjes, salons placht ze ze zelf te noemen, ’s ochtends vroeg
steevast in vastliepen. Hij had dat zinnetje nooit meer kunnen vergeten,
ook al was zelfs híj toen beschonken geweest. Hij wist alleen niet meer
of die vent daarmee op Frida doelde of in het algemeen sprak. Zou er
toen al iets aan Frida te merken zijn geweest? Had ze hemzelf toen al
zover meegeschoven dat hij niks meer merkte? Maar die kerel was een
deskundige, hem was vast een en ander opgevallen. Had hij hem willen
waarschuwen? Maar had hijzelf hoe dan ook nog wel iets voor haar kunnen
doen?
Hij vloekte, duwde het die ochtend meegenomen schijfje in de
audioset en draaide de volumeknop naar rechts. De wagen trilde op de
maat waarmee al die zenuwachtige violen van Pergolesi’s Stabat Mater
Dolorosa in bedwang werden gehouden. Hij neuriede uit volle borst mee.
Al voordat hij de binnenstad uit was, had hij het weer prima naar
z’n zin.
De wijzers van het dashboardklokje wezen kwart over zeven aan, toen hij
zijn oprijlaan indraaide. Mooi zo. Hij was niet te lang met Marja
blijven kletsen. De garagedeur schoof al omhoog. Hij zette de muziek
zachter, manoeuvreerde de wagen precies op z’n plaats en bleef nog
even zitten luisteren. Daarna stapte hij uit, keek met welbehagen naar
de andere auto, zijn oude onverwoestbare Kever, en gaf een goedkeurend
tikje op een spatbord.
‘Ik kom zo.’
In één oogopslag zag hij bij binnenkomst boven dat Fatima, zijn
huishoudelijke hulp die twee middagen per week kwam, vlak voor en vlak
na het weekend, weer een uitstekende prestatie had geleverd.
Hij trok z’n kleren uit terwijl het bandje van de
telefoonbeantwoorder terugspoelde, en viel bloot in de enorme zachtleren
bank.
‘Nee, eerst een borrel, éérst een borrel,’ zuchtte hij,
stond weer op, liep naar de bar en schonk zich een cognac in.
Frida placht hem altijd met een glaasje te verwennen. Vroeger.
Ooit. Sprookjestijd...
Hij dronk het glas in één teug leeg. Z’n handen trilden niet
langer. Hij wilde de binnengekomen boodschappen nu niet horen, spoelde
het bandje een heel eind vooruit en drukte de opnameknop weer in.
In de douche spoelde hij de overgebleven geur van z’n dure
body-lotion weg en overwoog -een
vast onderdeel van dit ritueel- om
ditmaal echt thuis te blijven, niet toe te geven. Hij deed alsof hij
niet wist hoe het zou zijn als hij weer eens een goed boek ter hand nam,
onder de staande schemerlamp, in het rustgevende licht dat haar lange
zwarte haar op zijn schoot nog donkerder maakte, als ze met gesloten
ogen naar de muziek luisterde en hij haar eindeloos streelde. Hij wist
echter maar al te goed hoe het zou zijn: de regels na een paar
bladzijden al dansend voor z’n ogen, het bonzen van de stilte op de
muziek, het knagen in z’n buik dat er niet kon zijn maar er wel
degelijk was. Bovendien, hoe vaak scheen de zon zo krachtig in deze tijd
van het jaar?
Hij ging naar de slaapkamer en draaide de deur weer open toen hij
merkte dat hij opnieuw, gewoontegetrouw, de deur onmiddellijk op slot
had gedaan.
‘Idioot!’
Hij trok een versleten jeans uit de klerenkast en een niet minder
oud T-shirt. Het was een van haar eerste cadeautjes geweest, gegeven
tijdens hun eerste vakantie samen. Ze studeerden nog nota bene, zij in
Leuven, hij aan Nijenrode. Hij keek in de spiegel. Het zwart was nu
vaal, maar het roze van het eendje met de grote ondeugende ogen had
niets aan intensiteit verloren. Je
t'aime! stond in de tekstballon die uit het grijnzende
kwebbelsnaveltje ontsnapte. Hij gespte z’n sandalen vast, streek door
z’n resterende haar en keek opnieuw in de spiegel.
‘Moi non plus...’
In de woonkamer pakte hij de eveneens die ochtend al klaargelegde
cassette van de schoorsteenmantel en de fotolijst daarnaast en als
altijd keek hij toch nog even om voordat hij de deur achter zich sloot.
Hoewel hij wist dat
Frida de Kever voor zichzelf had willen hebben, dacht hij er bij het
starten met ontroering aan terug hoe ze hem ervan probeerde te
overtuigen, dat hij hem niet weg moest doen, evenmin als zijn
middeleeuws kartonnen kasteel, de plastic soldaatjes, de
Arendsoog-boeken en de met krassen bedekte singletjes uit de vroege
jaren zestig.
Toen hij de weg opreed, deed hij alsof hij de buren, die in
tennistenue met drankjes op hun veranda zaten en naar hem zwaaiden, niet
zag. Het opendraaien van het raampje vergde al zijn aandacht.
Het licht trok al weg; hij zou toch nog door moeten rijden.
Zodra hij de bebouwde kom uitreed, wat je ook goed kon voelen, omdat je
precies daar de duizenden jaren oude bedding van een voormalige zijtak
van de Schelde overstak, een meanderende verdieping in het toch al
glooiende landschap, dieper dan de andere laagtes, drukte hij het
gaspedaal helemaal in. Hij passeerde De Raeybergh, de naar de
betreffende heuvel genoemde uitspanning waar ze hun bruiloft gevierd
hadden en die nu in een megadiscotheek was veranderd. In de middeleeuwen
had op de top van die heuvel het complete arsenaal aan afschrikmiddelen
van de stad gestaan, een beproefd middel van preventieve
misdaadbestrijding, iets dat zijn eigen tijd ontbeerde. Met een
vergrootglas had hij op oude prenten de kaalgepikte resten aan de galgen
en staken bestudeerd en de onwaarschijnlijke houding van de lijken op
het rad. Uit dezelfde heuvel waren naast onder meer een Romeinse bijl
tientallen resten van beelden en stèles opgegraven van Tubellennia.
Duizenden jaren geleden moest er een aan die Keltische godin gewijd
heiligdom gestaan hebben, die later tot een bedevaartplaats uitgegroeid
was. Ademloos had ze in het plaatselijke stedelijk museum naast hem naar
de gereinigde zerken en fragmenten staan staren, die dankzij spotlights
in het donker oplichtten. Met een ongelukkige grap zorgde hij er voor
dat ze niet meer het affiche van de expositie kocht om dat in te laten
lijsten. Een vervelende ruzie was het gevolg, wat erop neerkwam dat ze
een paar weken geen stom woord tegen hem sprak. Toen had hij al iets
kunnen merken, moeten merken. Toen al. Toen hij vorig jaar alsnog een
affiche op de kop tikte, had hij geen moment geaarzeld. Elke keer dat
hij er naar keek wanneer hij in haar kamer kwam, vroeg hij zich af hoe
ze het had gevonden. En, wat ze er in godsnaam ooit in had gezien. Hij
dacht wel eens dat hij toen misschien jaloers op haar geweest, omdat hij
niet in die wereld door kon dringen, zich zelfs dom voelde, iets wat hem
niet vaak overkwam.
Hoewel de route langs Calfven, die de Brabantse wal volgde, en door de
Ossendrechtse polders, waar ze binnenkort een snelweg aan zouden leggen,
een stuk korter was, verkoos hij de oude provincieweg waar hij harder
kon rijden. Zijn haar wapperde in de wind en hij zong naar hartelust de
teksten mee van de door haar geselecteerde hits, die blikkerig uit de
luidsprekertjes kwamen.
Hij vloekte toen hij klem kwam te zitten tussen vrachtwagens met
containers. Passeren was onmogelijk door de gestage stroom Belgische en
Duitse toeristen, op de andere weghelft op weg naar hun
watersportweekend in Zeeland. De in elkaar gestrengelde takken van de
zware eiken ontnamen hem het meeste licht. Pas in Putte, waar veel
truckers stopten om geld te wisselen, spullen in te klaren, wat te
drinken of een wip te maken in een van de vele, voornamelijk voor
Vlaamse liefhebbers bedoelde bordelen, kreeg hij meer ruimte. De zon
kleurde al oranje.
Hij raasde door Stabroek en zag met genoegen de zware
portaalkranen van het Delwaidedok opdoemen. De vuist in zijn buik
ontspande, maakte traag zijn vingers los; hij was in de haven.
Nu het voorspel. Hij minderde vaart en reed in een grote bocht om
Berendrecht heen, over de Zandvlietbrug, en snoof bij het zien van de
installaties van het BASF-complex. Op het Schelde-Rijnkanaal, de drukste
vaarweg van Europa, ploegden de vrachtschepen in een lange rij naar die
andere grote haven, bruin schuim om hun boeg, die hem altijd aan een
mond deed denken.
De penetrerende raffinagelucht wond hem op. Albatros, Solvay,
Nafta, Monsanto. Als namen van verre exotische eilanden regen de namen
van de chemische bedrijven aan het Kanaaldok zich tot een snoer van lust
aaneen. Gamatex, Degussa, Bayer...
Nog langzamer reed hij de Boudewijnsluis over en stopte even voor
de daarna volgende Van Cauwelaertssluis, die toegang gaf tot de dokken
die diep in de keel van de Schelde lagen.
Hij keek naar de rivier en glimlachte: majestueus naderde een
schip met nauwelijks waarneembare vaart de sluis. Wat een geluk! Aan de
letters op de massieve schoorsteen kon hij zien dat het uit Rusland
kwam. Hij keek rond, nergens iemand te bekennen...
Hij reed om hoog opgestapelde containers heen en parkeerde aan de
kade, z’n eigen plekje waar niemand hem zou kunnen zien. Hij zette de
muziek af, pakte de fotolijst en stapte uit. Het kon nog wel even duren.
De zon stond nu laag. In de verte, achter een dijk en een
modderig getijdehaventje, lag de vesting Lillo. De roestbruine daken
gloeiden in het rijpe licht. Schuin aan de overkant Fort Liefkenshoek,
recht vóór hem het woud van buizen en pijpen van Bayer en Progil, en
daarachter het kerncentralepark van Doel met z’n zware koeltorens,
waaruit dampen loodrecht ten hemel stegen. Hij concentreerde er zich op,
begon de vertrouwde ademhalingsoefeningen.
Bewegingsloos naderde het schip. Het onderdrukte grommen van de
motoren, diep in het water, was nu duidelijk hoorbaar. Hij zette de foto
op de rubberen richel van de achterruit, precies de goede ooghoogte, en
trok, bijna tandje voor tandje, de rits van zijn broek open.
Het enorme schip naderde, tergend langzaam, naderde, gleed de
sluis binnen, naderde nog steeds, kwam meter voor meter uit de bloedrode
zon op hem af. Hij hoefde niet meer zachtjes te knijpen. Dan werd het
bijgestuurd, de machines brulden, het schip begon hevig te trillen, de
grond trilde, de container waartegen hij zich schrap zette, alles trilde
en in het oorverdovende lawaai, terwijl zijn arm pompte, schreeuwde hij
geluidloos en dacht uit alle macht: ‘En toch ben ik gelukkig!
Ik...ben...gelukkig!’
Uit de verhalenbundel
KRAAKBEEN (in voorbereiding) |