L’ARBRE
Cet arbre et son frémissement
forêt
sombre d’appels,
de cris,
mange le coeur obscure de la nuit.
Vinaigre et lait, le ciel, la mer,
la masse épaisse du firmament,
tout conspire à ce tremblement,
qui gîte
au coeur épais de l’ombre.
Un coeur qui crève, un astre dur
qui se dédouble et fuse au ciel,
le ciel limpide qui se fend
à
l’appel du soleil sonnant,
font le meme bruit, font le même bruit,
que la nuit et l’arbre au centre du vent.
DE BOOM
Deze
boom en zijn huiveren
somber woud van oproepen,
van kreten,
vreet aan het duistere hart van de nacht.
Azijn
en melk, de lucht, de zee,
de dichte massa van het uitspansel,
alles spant samen met die siddering,
die in het dichte hart van de schaduw legert.
Een
hart dat zeer heeft, een harde ster
die zich verdubbelt en ontsteekt in de lucht,
de zuivere lucht die verscheurd wordt
bij de oproep van de schallende zon,
klinken hetzelfde, klinken hetzelfde
als de nacht en de boom in het oog van de wind. |