EEN PORTRET VAN THEODORA
Ik herinner me
haar door een gouden fonkeling In de pupil van één oog, een
merkwaardig Rossig goud: en na zoveel jaren Niet meer aan haar
muzikale lijf te hebben gedacht ― Met die te lange armen, te dunne
polsen ― Herinner ik me slechts de onzekere verlangens Die mijn
lichaam verwarden. Ik zal niet Ontkennen dat haar praal lachwekkend
was, stedelijk: Maar je kon er een treurige, door slapeloosheid
aangetaste plattelandslach doorheen horen.
Geen van deze
ontmoetingen is voorzien, Neem ik aan, of nagelaten door de
toonbeelden Van stedenliefde ― een stad gesticht In de naam van de
liefde is voor mij altijd Bruin gezicht, witte tanden, goedkope
zomerjurk Met witgroene strepen en dan Voorgoed een karmozijnrood
vonkend oog. Ik realiseerde me dat al jaren niet meer. Het oog lag
ergens in hinderlaag.
Dan, in een andere stad met dezelfde
Bedompte adem, vuile lakens, midden In een afscheid: dezelfde
duistere slaapkamer, Arctisch witte pispot en wreed ijzeren bed, zag
ik Het licht van een straatlantaarn Theodora lostornen, Als een
versleten trui, ogen en mond van rimpels Ontdoen, haar jeugd van
verband, om me de wonden Te tonen die ik nooit eerder had begrepen.
Hoe had ik die kwetsuren kunnen veronachtzamen? De bloederige
vegen van een lieftallige lach Uitgesmeerd als Osiris ergens in de
duinen? Nu herken ik haar alleen door mijn ervaring Te laat,
tussen al die andere geweldige overlevenden van de razernij van de
stad, en geef haar een plaats temidden van de klassieke minnaars ― de
uitverkorenen!
Uit: The tree of idleness (1955)
|