OUDE
WINTER
Verlangen
van jouw handen bleek
In het schemerdonker van de vlam:
Ze roken naar eikenhout en rozen;
Naar de dood. Oude winter.
De
vogels zochten naar gierst
En bestonden plotseling uit sneeuw;
Zo gaat het ook met woorden:
Een beetje zon, de uitstraling van een engel,
En dan de mist; en de bomen,
En wijzelf gemaakt van lucht in de ochtend.
Antico
inverno
TIJDGENOOT
Jij
bent nog altijd degene met de steen en de slinger,
Tijdgenoot. Jij zat in de cockpit,
tussen de onheilsvleugels, de meridianen van de dood,
―ik zag jou wel― in de strijdwagen van vuur, op de galeien,
Aan het rad om te breken. Ik zag jou wel, jij was het,
Met jouw exacte wetenschap gericht op uitroeien,
Zonder liefde, zonder Christus. Je hebt weer gemoord,
Zoals gewoonlijk, zoals je vaders moordden,
Zoals
de dieren moordden die jou voor het eerst zagen.
En dit bloed riekt als op de dag
Dat de ene broer de andere vertelde:
‘Kom even het veld mee in.’ En die echo, kil, onontkoombaar,
Heeft jou ingehaald, binnen de dag die jou vergund is.
Vergeet, o zonen, de walm van bloed
Ontstegen aan de aarde, vergeet uw vaders:
Hun zerken zakken in as,
Zwarte vogels, de wind, bedekken hun hart.
Uomo
del moi tempo
|